Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
Nog eene opmerking over het ontstaan van het noorderlicht. Door dr. Nürnberger.Nadat Dr. nürnberger de, in het Mengelwerk der Letteroefeningen, No. XV. 1830. overgenomene, waarnemingen en bedenkingen aangaande het Noorderlicht had medegedeeld, kwam hem de Bibliothèque universelle in handen, die een zaakrijk opstel over hetzelfde onderwerp behelsde, waarvan hij vervolgens een kort uittreksel gaf aan zijne landgenooten. Wij meenen velen onzer Lezeren geene ondienst te doen, wanneer wij ook dit latere schrijven over een zoo merkwaardig natuurverschijnsel opnemen. De steller van het stuk in de Bibl. univ. (dus luidt het berigt van den Heer nürnberger) gaat van de hoogst merkwaardige en ontwijfelbare daadzaak uit, dat, in het algemeen en in het groot, de delfstoffen, en met name de metalen, op eene regelmatige wijze over de aarde verdeeld gevonden geworden, en wel in dier voege, dat zekere metaalsoorten bijna uitsluitend tot bepaalde landstreken schijnen te behooren. Zoo zijn b.v. de zoogenaamde edele metalen, als goud, platina en zilver, in grootere hoeveelheid slechts tusschen de keerkringenGa naar voetnoot(*) te vinden; koper, tin en lood heeft men doorgaans alleen op hoogere breedten, en het ijzer behoort aan het diepere noorden. Deze groote lagen ijzer in het noordelijk gedeelte der aarde nemen met 32o N.B. eenen aanvang, strekken zich van daar uit, zoo verre het vasteland reikt, en worden meest gevonden tusschen den 45sten en 65sten graad noorderbreedte. In het zuidelijke halfrond, daar- | |
[pagina 182]
| |
entegen, heeft men tot nu toe, zoo verre er mineralogische nasporingen gedaan zijn, geene zoo groote lagen ijzer ontdekt; eene omstandigheid, welke de zeldzaamheid der zuiderlichten, in vergelijking van de noorderlichten, (voor zoo veel men stellen mag, dat het gansche verschijnsel van de medewerking des ijzers afhangt) zeer goed schijnt te verklaren. Men beschouwe dan dat groote noordelijk ijzergewest als de plaats eener geheel bijzondere werkzaamheid der elektrieke stof, welke door de bekende aantrekking van het ijzer in ongemeene hoeveelheid daarheen gelokt wordt, en zich van hier aan het aardrijk, tot herstelling van het elektrieke evenwigt, weder mededeelt. Vandaar komt het ook, dat in het zuidelijk halfrond, waar het, gelijk is aangemerkt, aan die groote ijzerlagen, als middelen ter afvoering der elektrieke stof, ontbreekt, de onweders meestal veel geweldiger zijn, dan ten noorden van de evennachtslijn, dewijl dezelve daar de plaats van het ijzer, in het toevoeren van elektrieke stof en herstelling van het elektrieke evenwigt, moeten vervangen. Dit merkwaardig onderscheid ten opzigte der verschijnselen in den dampkring van de beide halfronden schijnt althans op deze wijze verklaard te kunnen worden. Men moet dus liever deze onderstelling aannemen, daar het tot nu toe nog niet gelukt is, iets anders, dat voldoet, over eene zoo opmerkelijke zaak in het midden te brengen. Om nu echter te bepalen, wat de alzoo door het groote noordelijke ijzergewest ingezogene elektrieke stof noodzaakt, om juist in de nabijheid van de noordpool weder uit te stroomen, en dus die soort van loopkring te vormen, waarvan het elektrieke verschijnsel der noorderlichten in de poolgewesten afhangt - wordt in deze onderstelling aangenomen, dat rondom de noordpool eene groote, opene en in elk jaargetijde vrije zee zijn moet. Hiertegen zal men thans te minder bedenkingen inbrengen, daar de laatste ontdekkingsreizen in het noorden, en de waarnemingen der walvischvangers, die dikwijls zeer nabij de pool geweest zijn, naauwelijks eeni- | |
[pagina 183]
| |
gen twijfel daaromtrent overlaten. De voorstanders van dit gevoelen, die men Polisten noemt, geven aan gezegde poolzee eene wijdte van wel vijfhonderd geografische mijlen, eene onpeilbare diepte, en laten het water in eene steeds durende hevige beweging zijn; en hiervoor schijnen verscheidene belangrijke daadzaken te pleiten. Volgens geschiedkundige berigten, is deze poolzee vóór ommtrent vier eeuwen ontoegankelijk geworden. Eene aan de oostkust van Groenland ten jare 980 door den Deenschen Koning erik den Rooden opgerigte Deensche volkplanting heeft blijkbaar tot in de vijftiende eeuw gebloeid, om welken tijd de ijsvelden te sterk toegenomen zijn, om verder gemeenschap met het moederland toe te laten. Maar ook dit aanwassen der poolijsbergen is binnen natuurlijke grenzen beperkt, welke niet overschreden kunnen worden; en het sedert eenige jaren opgemerkte afdrijven van ongemeen groote ijsgevaarten uit het noordelijk poolgewest naar zuiderlijker zeeën duidt eene omkeering in die verstijfde luchtstreek aan, en opent het uitzigt, dat de onderstelde groote poolzee niet enkel op den weg van natuurkundige gevolgtrekkingen én geschiedkundige herinneringen, maar ook met het roer in de hand te vinden zal zijn. Deze groote, steeds vrije poolzee is het, waar zich de van de ijzergewesten ingezogene en naar het binnenste der aarde toegevoerde elektrieke stof weder verheft, en wel door middel van derzelver waterdampen opwaarts gedreven wordt, om voor het oog dat wonderbare schouwspel voort te brengen, hetwelk onder den naam van Noorderlicht bekend is en een zoo prachtig verschijnsel oplevert. Men weet, dat, ten gevolge der wenteling van de aarde om hare as, de plaatsen in de nabijheid der evennachtslijn eene zeer snelle beweging hebben, waarin de poolgewesten niet deelen; welligt moet men hierin eene der oorzaken zoeken, waarom juist deze streek zoo bijzonder gunstig is voor de vrije ontwikkeling en opstijging der elektrieke stof van het noorderlicht. Men ziet (schrijft verder de Heer nürnberger) | |
[pagina 184]
| |
uit deze korte opgave, dat de steller van het genoemde stuk in de hoofdzaak - de elektrieke natuur van het Noorderlicht - met mij van hetzelfde gevoelen is, en alleen in zoo verre verschilt, dat hij zijne onderstelling grondt op eene uitgebreide noordelijke landstreek, waaraan het ijzer bijzonder eigen is. Dat het ijzer daar in die groote hoeveelheid wordt gevonden, is eene onwedersprekelijke daadzaak; en dat het ijzer eene naauwe verwantschap met de elektrieke stof heeft, kan mede niet in twijfel getrokken worden. Het alhier medegedeelde verdient dus allezins opmerking. |
|