| |
| |
| |
Mengelwerk.
Gedachten na het bezoeken van het kerkhof te St. Thomas.
Door G.B. Bosch, Predikant te Curaçao.
Gedurende mijn oponthoud te St. Thomas wandelde ik op eenen morgen buiten de stad, en ontdekte het kerkhof, dat, door deszelfs uitgestrektheid voor eene niet groote stad, deed zien, hoezeer de dood hier meerdere slagtoffers voor zijn geweld doet vallen, dan op menige andere plaats. Met een gevoel van weltevredenheid, van op mijne wandeling iets merkwaardigs gevonden te hebben, verdubbelden zich ongemerkt mijne schreden, om het van nabij te bezigtigen.
Als wij den vrijen gang aan onze wilsneiging geven, dan vermijden wij liever alle zinnelijke herinneringen aan den dood; en echter bezoeken wij gaarne een kerkhof, eene begraafplaats der dooden. Ontdekken wij op onze wandeling zoodanige rustplaats, wij zijn geneigd onze treden daarheen te wenden. Het is mogelijk, dat nieuwsgierigheid, om den uitwendigen aanleg van het kerkhof te zien, en de afbeeldingen en opschriften der graven en zerken te beschouwen, - het kan zijn, dat de verwachting van iets treffends onze schreden naar het kerkhof rigt, en de ontmoeting daarvan onze aandacht korter of langer stoffe ter beschouwing oplevert; maar zou er niet in een' der schuilhoeken van ons geheimzinnig hart eene streelende gewaarwording liggen: ‘Ik leef nog; ik bezit nog den schat der gezondheid; ik geniet nog de genoegens dezer aarde, - en wie weet,
| |
| |
hoe lang dit alles nog mijn deel zijn zal; want ik ben nog ver af van den 70 of 80 jarigen leeftijd. Deze hier, wier grafzerken den wandelaar doen lezen, wie zij eens waren, zijn reeds als slagtoffers des doods gevallen: het is waar, ook eens graaft men voor mij eenen kuil, en dekt men mijne kleine woning met eenen grafsteen; maar dit kan nog ver af wezen, en als ik alle genoegens, die nog in een ruim verschiet voor mij liggen, genoten heb, eerst dàn zal ik op de hoogte wezen, waar de bewoners van dit kerkhof zijn. Op eene der zerken vind ik immers het plus ultra (verder dan hier). Kom! Geniet het leven! Maar alles in eer en deugd; opdat, als ik eens mijn afgeloopen leven herdenk, en er achter moet zetten: waarde genoten, geene stem mij influistert: maar met naberouw en wroeging, en met een huiverend opzien tegen eene verantwoording!’
Die niet wel kan gelooven, dat het menschelijk hart wel eens geneigd is, dergelijke redenen op een kerkhof te houden, die beschouwe, als hij op die plaats komt, met opmerkzaamheid het gedrag der menschen, zelfs op den tijd, wanneer er een doode ter aarde besteld wordt. Eene treurige stemming verwacht men alsdan te regt, niet slechts bij de bloedverwanten des overledenen, die geacht kunnen worden dikwijls meer zichzelven te beweenen, van wege het verlies, door hen geleden, maar ook bij lijkdragers, genoodigden ter begrafenis en omstanders; want immers hier ziet men het vonnis vervuld: Stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren! En hij, aan wien dit vonnis thans voltrokken is, verdiende, buiten alle andere betrekkingen, reeds als mensch onze belangstelling en deelneming. En echter zal men - misschien bij de meesten - eene opgeruimde gemoedsgesteldheid ontdekken, die somtijds zelfs tot lagchen overssaat bij een onbeduidend voorval, hetwelk anders naauwelijks een' glimlach zoude verdienen. De uiterlijke welvoegelijkheid dringt intusschen het gezelschap, hetwelk een' mensch naar het graf gebragt heeft, nog tot ernst; maar,
| |
| |
van het kerkhof terugkeerende, verdwijnt die aangenomen ernst reeds aanmerkelijk, en, te huis komende, geeft men doorgaans maar al te zeer den ruimen teugel aan het: Schep vreugde in 't leven!
Men heeft wel eens die opgeruimdheid en dat levendig onderhoud, ja die scherts, welke bij eene begrafenis dikwerf plaats grijpen, voor eene groote losbandigheid en zedeloosheid gehouden; men heeft die zucht, om, van eene begrafenis komende, zich weder aan het sterfhuis gezellig te vereenigen, voor eene overoude barbaarsche gewoonte verklaard, en het wel eens overdadig gebruik van wijn of sterken drank te dier gelegenheid aan eene zucht tot dronkenschap toegeschreven: maar men heeft er niet aan gedacht, dat eene geheime werking van ons hart tot dit alles den grond legde, en dat het gevoel van zelf te leven en gezond te zijn, waaraan wij anders zelden gewoon zijn te denken, terwijl een ander opgehouden heeft dit te bezitten, den mensch ongemerkt wegsleept, en vervoert, om het goed, waarvan hij het bezit thans zoo sterk gevoelt, op den eigenen stond te genieten.
Men bepale niet naar de sterkere of zwakkere werking dezer neiging op het kerkhof, of bij eene begrafenis, de meerdere of mindere waarde van den mensch: hij, wien de tranen langs de wangen biggelen, op het zien van het akelige zwarte kleed, dat over de lijkbaar hangt, is daarom niet de beste uit het gezelschap: maar men trachte het menschelijk hart in deszelfs kronkelwegen te kennen, en zichzelven te bewaren, om niet onwetend misleid te worden; men poge aan die neiging eene goede leiding te geven, en dezelve ten nutte aan te wenden. Ook in die zucht, om zich in zijn eigen leven te verheugen bij den dood eens anderen, is het goede niet te miskennen, dat daarmede vermengd is, zoo men er door opgewekt wordt, om, nu wij herinnerd zijn, dat wij eerlang gaan in het graf, waar geen werk, noch verzinning, noch wetenschap, noch wijsheid is, te doen,
| |
| |
met onze magt, alles, wat onze hand vindt, om te doen. (Salomo.)
Men moet, dunkt mij, bij eene begrafenis, aan de opwellende neigingen van het hart eene goede rigting trachten te geven. Dit kan zeker niet beter bereikt worden, dan door eene doelmatige rede van den Godsdienstleeraar bij het graf; maar zulks behoort onder de vrome wenschen, omdat, bij eene eenigzins uitgebreide gemeente, de Leeraar niet alle begrafenissen kan bijwonen, en dus het beklag en verwijt dier familiën over zich brengen zou, onder welke eene lijkstaatsie geweest, maar door den Predikant niet bijgewoond was. Het kwam mij dikwijls in de gedachte, om eene korte toespraak bij het graf te houden, wanneer bijzondere verpligting mij bij eene lijkstaatsie riep; doch een zeker voorval deed mij hiervan afzien. Gedurende de eerste jaren van mijn verblijf op Curaçao, namelijk, stierf aldaar de Columbiaansche Admiraal brion. Hij was op Curaçao geboren, uit Nederlandsche ouders, die tot de Roomsche kerk behoord hadden; hij werd daarom met de plegtigheden der kerk, waarin hij gedoopt was, begraven. Achter zijn lijk volgde het aanzienlijkst gedeelte der blanke bevolking; ook mijn ambtgenoot en ik voldeden aan de uitnoodiging ter begrafenis, hetwelk den ouden en verdraagzamen Pastoor piravano een bijzonder genoegen verschafte. Aan onderscheidene menschen toch betuigde hij zijne blijdschap daarover, dat de beide Protestantsche Predikanten de plegtigheid in de kerk hadden bijgewoond. De ceremoniën duurden zeer lang; zij werden gerekt en verdubbeld zoo veel men kon, want nooit was er op dit eiland zulk een aanzienlijk Roomschgezind personaadje begraven. Het orgel bromde gestadig voort, en de zwarte koorzangers zongen zoo goed als zij konden; er werden geene lichten in de kerk gespaard, en de wijkwast zwaaide gedurig heen en weder. Maar geenen indruk maakten alle deze omstandigheden op ons, oningewijden in de geheimen der Roomsche kerk;
zelfs ons kunstgevoel werd er niet door gestreeld, hetwelk anders wel
| |
| |
eens het geval was bij dergelijke gelegenheden; want daarvoor waren muzijk en gezang niet treffend genoeg. Toen wij uit de kerk naar de begraasplaats gingen, maakte iemand mij opmerkzaam op het gesprek van eenige Negers, welke naast de lijkstaatsie gingen. Zij waren ontevreden over de langdurige plegtigheid, welke in de kerk had plaats gehad. Een hunner zeide: ‘Dat geschiedt, omdat het een groot Heer is, die begraven wordt; maar als wij, die ook Roomsch zijn, sterven, dan worden wij even als de varkens naar het kerkhof gebragt.’ Deze man had gelijk. Hij tastte een misbruik in zijne kerk aan, dat bij de begrafenissen zeer in het oog loopt; want naar den korteren of langeren duur der lijkdienst, en het meerder of mindertal der zielmissen, kan men ook de armoede of den rijkdom des overledenen opmaken. Dit onderscheid verdiende hier wel een billijk verwijt; en een Protestantsch Leeraar zou zich aan een dergelijk verwijt blootstellen, wanneer hij bij het graf, waarin een lijk uit eene aanzienlijke familie nedergelegd wordt, eene lijkrede hield, en te huis bleef, als een mensch uit den geringen stand naar de plaats gebragt wordt, waar de wijze en de eenvoudige, de rijke en de arme, de gebieder en de slaaf allen te zamen stof zijn.
Er kon echter een ander gebruik in onze kerk ingevoerd worden, dat eene lijkstaatsie voor alle onbetamelijkheden bewaarde, er den noodigen ernst aan bijzette, en aan den indruk, dien dezelve op ons hart maakt, eene nuttige leiding gaf. Wij bedoelen hier het lezen van een begrafenis-formulier op het kerkhof. De treffende en schoone spreuken uit den Bijbel geven daartoe eene goede aanleiding, en zetten er de vereischte kracht en het noodige gezag aan bij. De Predikant kon zulks voorlezen, en van die gelegenheid gebruik maken, om nog iets toepasselijks te zeggen, vooral wanneer de overledene een deugdzaam en verdienstelijk mensch geweest was. Waar de Predikant niet bij het graf tegenwoordig was, kon dit formulier gelezen worden door een' der bloedverwanten of vrienden van den overledene, des noods
| |
| |
door den koster der kerk, of den aanspreker bij de begrafenissen.
Dit gebruik bestaat reeds, gelijk men weet, bij een groot gedeelte Protestanten, namelijk bij de belijders der Engelsche Bisschoppelijke kerk. Ik heb de uitoefening daarvan dikwijls gezien en bijgewoond op onderscheidene plaatsen, zelfs op mijne standplaats Caraçao, waar zulks onder de aldaar wonende Engelschen, en ook onder Nederlandsche familiën, die aan Engelsche gehuwd waren, geschiedde. Een' goeden indruk maakte het op de omstanders, en het was altijd met stichting en vrucht, dat ik van zulk eene begrafenis terugkwam.
Eens zelfs heb ik dit formulier hooren lezen, waarbij omstandigheden kwamen, die voor ernst en stichting niet zeer gunstig waren, en waar echter alles met veel eerbied en aandoening afliep. Toen ik uit de Vereenigde Staten van Noord-Amerika terugkeerde, stierf er onderweg, aan boord van het schip, een jong Advocaat uit New-York. Hij had de longtering, en meende, dat de warme en eenparige luchtstreek van West-Indië zijne dagen verlengen zou; maar zijn laatste uur sloeg reeds, vóór wij de helft van den weg derwaarts hadden afgelegd. Aan boord zijn de begrafenisplegtigheden, naar de omstandigheden, eenvoudig en kort: het lijk wordt in zeildoek genaaid, met eenige zwaarte van steen of ijzer voorzien, om het voor drijven te bewaren, een of twee malen van het eene naar het andere einde van het schip gedragen, en dan in het ruimste en diepste graf van den aardbol, in de zee, bijgezet. Ik had zulks eens gezien aan boord van een oorlogsvaartuig, waarmede ik een reisje naar de Spaansche kust deed, en meende, dat zulks ook met het lijk van mijnen overleden' reisgenoot zou geschieden; doch de broeder van den gestorvene, die mede aan boord was, en de Kapitein kwamen bij mij, met de vraag, of ik er iets tegen had, als het lijk aan boord bewaard werd. Ik zeide: ja, dewijl ik vreesde, dat het voor onze gezondheid nadeelig zou zijn, en wij er veelligt op Curaçao onaangenaamheden over krijgen
| |
| |
konden. Ten einde hen te bewegen, om met het lijk volgens het gewone scheepsgebruik te handelen, merkte ik aan, dat het doode ligchaam slechts stof was, en spoedig zou ontbonden worden, om het even waar zulks geschiedde; dat de eigenlijke mensch niet meer bestond in dit stoffelijk omhulsel, maar in hoogeren kring leefde en werkte; en dat men nog wel eenige verpligtingen aan het lijk van dengenen, die het bewoond heeft, schuldig is, maar dat zulks nooit ten koste der levenden wezen mag. Doch op het vertoog van den broeder, dat het eene plegtige belofte was, aan de vrouw van den overledene gedaan, om het lijk niet in zee te werpen, en op de verzekering van den Kapitein, dat hij het lijk in een vat met brandewijn zetten, hetzelve goed digtkuipen, en vervolgens op eene plaats van het schip zetten zou, waar het ons niet hinderen kon, gaf ik de verlangde toestemming.
Nu begon terstond de begrafenisplegtigheid: het lijk werd in een laken gewikkeld, en in een vat gelegd, hetwelk half vol brandewijn was. De passagiers en het scheepsvolk plaatsten zich met ongedekten hoofde rondom het vat; terwijl de Kapitein het begrafenis-formulier, bij de Engelsche kerk in gebruik, voorlas. Toen deze de woorden uitsprak: Stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren! (waarbij de omstanders anders gewoon zijn een handvol aarde op de kist in het graf te werpen) deden de matrozen een weinig brandewijn in het vat; maar niemand lachte, niemand werd gestoord in den ernst, die er onder allen heerschte. De Kapitein las met gevoel, en toen hij aan de plaatsen kwam, waar de nietigheid en onzekerheid van ons aardsche leven wordt beschreven, rolden hem de tranen over de wangen; en het gansche gezelschap, en inzonderheid de broeder des overledenen, deelde in de aandoening en den plegtigen ernst van den Kapitein.
Het vat werd vervolgens digtgekuipt door den timmerman, die aan boord doorgaans dit werk tevens verstaat, en men bragt het naar den boeg van het vaartuig, waar
| |
| |
het geborgen werd. De matrozen waren allen geschikte lieden, die, zoo als de Kapitein ons verzekerde, zich niet zouden schuldig maken aan zulk een slecht gedrag, als die twee Engelsche matrozen aan boord van een schip, waarop een lijk op spiritus was van een' Gouverneur-generaal uit Oostindië; welke matrozen dagelijks met een pijpje een gedeelte van den arak hadden opgedronken, die het lijk van den Gouverneur bewaren moest, waardoor dit reeds geheel tot deszelfs ontbinding was overgegaan, toen het in Engeland aankwam. - Om van deze uitweiding terug te keeren, voeg ik er nog ten slotte bij, dat het bij onze komst op Curaçao niet weinig opzien baarde, toen er met de goederen in het vaartuig ingeklaard werd: Een Advocaat op sterk water.
Het kerkhof te St. Thomas was, in den wezenlijken zin des woords, een kerkhof; geen plein, beplant met boomen, rondom eene kerk, waarover men de lijken draagt, om deze, in plaats van ze in de aarde te begraven, in de kelders der kerk te leggen; maar de hof, waar men in den schoot der aarde ter ruste legt de ligchamen der genen, die tot de kerk behooren, - die, gelijk het oorspronkelijke woord kerk aanduidt, des Heeren zijn; met andere woorden, het was een Godsakker. De natuur was hier rijker dan de kunst: prachtige praalgraven stonden er niet; evenwel waren er eenige kleine marmeren naalden en tomben, en witte en blaauwe grafzerken; deze bedekten het gebeente van vreemdelingen, en bijzonder van Engelschen, die hier meestal in eenen jeugdigen leeftijd gestorven waren, en wier familiën deze gedenkteekenen uit Europa hadden overgezonden, hetgene op sommige dezer grafteekenen gemeld werd. De overige graven waren met wit metselwerk bedekt, of met een weinig aarde opgehoogd, waarin een bordje stond, met den naam des begravenen en de dagteekening van deszelfs geboorte en overlijden; ook waren sommige dier grafheuvels met eenig hekwerk omringd. - Wat hier echter aan de gelegenheid, om kunstvolle grafteekenen te hebben, ontbrak, werd door de vruchtbaar- | |
| |
heid der natuur vergoed. Het plantje of stekje, bij de begrafenis in den grond gezet, groeide spoedig op tot een' boom, die het graf overschaduwde, en rijpe vruchten daarop vallen liet. Het hekwerk rondom een graf was weldra met lianen omwonden; de rustplaats van den lieveling, die van moeders borst door den dood was afgerukt, versierde de natuur weldra met bloemen, en van rondom de grafzerk kwamen in korten tijd struiken en gewassen te voorschijn; hetwelk alles, bij de beelden der broosheid en nietigheid onzes aardschen levens, die op dit kerkhof mij diep werden ingedrukt, aan
de onvergankelijkheid herinnerde. Ik moet bekennen, dat ik nooit een kerkhof doorwandeld heb met dat gevoel als te St. Thomas. De beroemde begraafplaats van Père la Chaise te Parijs, waarover ik in dezelfde maand, doch een jaar later, wandelde, maakte minderen indruk op mij: deze kwam mij voor, als te gekunsteld, te sierlijk, te stijf en te zeer op elkander gepakt; ook was er, naar evenredigheid der vele graven, te weinig geboomte, en boomen zijn op een kerkhof noodzakelijk tot zuivering der bedorvene dampkringslucht. Hier, te St. Thomas, was alles eenvoudig, natuurlijk en tot weemoed stemmende. Dit bragt mij dan ook in eene zeer ernstige en weemoedige gemoedsgesteldheid, en gaf mij eene zekere vertroosting, waartoe de omstandigheden, waarin ik mij toen bevond, zeker veel bijdroegen: ik was ziekelijk, en had allen eetlust verloren; ook werd ik met geweldige pijn in het hoofd gekweld. Ik bevond mij op eene plaats, waar de dood minder dan ergens elders verschrikkelijk is, en onder eene luchtstreek, waarin deze meer woedt dan op eenige andere, omdat zucht naar winst hier uit alle landen van Europa velen heenvoert, wier ligchaamsgestel hier niet te huis behoort.
Onder zulke omstandigheden beschouwde ik een kerkhof al terstond uit een geheel ander oogpunt; en, na eenigen tijd hier rondgewandeld, en de graven opgemerkt te hebben van hen, die hier grootendeels in jeugdigen leeftijd gestorven, die jong en sterk, aanzienlijk en vol
| |
| |
begaafdheden waren, vraagde ik mijzelven: ‘Wat geeft mij meerder regt op het leven en deszelfs genoegens, dan deze hadden? Wat onderscheidt mij van alle dezen, wier gunstige vooruitzigten en blijde verwachtingen op eenmaal door den dood verijdeld werden? Wat anders, dan Uwe genade, o God! dan Uwe liefde, die mijn leven nog nuttig voor mijzelven, misschien nog dienstbaar voor anderen maken wil? Laat daarom, als Gij mij ééns van deze aarde roept, dit mijn deel zijn, dat men, met toepassing op mij, op de grafzerk zetten kan: Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven; want zij rusten van hunnen arbeid, en hunne werken volgen hen!’
Het mag inderdaad een nuttig en stichtelijk werk genoemd worden, als men, vrij van alle onreine beginselen, een kerkhof bewandelt; want het doet ons op eene wijze aan den dood denken, die voor ons kiesch gevoel niet aanstootelijk is, en ons gemeenzaam met denzelven maakt; en dit te bevorderen toch is wenschelijk, dewijl de gedachte aan iets, dat ons zoo onvermijdelijk nadert, niet kan ter zijde gezet worden, of wij stellen ons daaraan bloot, dat dezelve zich met zoo veel te meer verschrikking aan ons opdoet, ja voor onze gezondheid en ons leven nadeelig wordt, door de onrust en vrees, die zij in ons binnenste brengt, en door het aanwenden van middelen, die ons leven kunstmatig verkorten. Zijn het niet de krijgsman en de zeevaarder, die den dood het meest van nabij zien, en desniettegenstaande het minst voor denzelven vreezen, en het langste en gezondste leven?
Het denkbeeld aan den dood te verwijderen, hecht ons daarenboven op eene verlagende wijze aan geld en vergankelijk goed, en doet ons vergeten, dat wij eene hoogere bestemming hebben, en daarvoor leven moeten. Tot eenen schadelijken schrik voor den dood hebben reeds in onze jeugd de onaangename en onjuiste afbeeldsels van denzelven veel bijgedragen, en werken daartoe nog dagelijks mede: het gezigt van het bekkeneelhuisje
| |
| |
bij de kerk; misschien ook de reuk der bedorvene lucht, welke uit de graven in de kerken opstijgt; de akelig opgesierde lijkkoetsen, voorzien van nagemaakte doodshoofden en doodsbeenderen en zwarte kwasten en pluimen. Vele van deze en dergelijke vertooningen hebben op zichzelven wel niets afschrikkends; - immers wanneer doodsbeenderen beschouwd worden als de eenvoudige steunsels van ons stoffelijk ligchaam; de zeissen, niet als het zinnebeeld van verwoesting en vernietiging, maar als het middel, waardoor de rijpe aren worden afgemaaid, om daarna dezelve in te oogsten, dan hebben zulke voorstellingen op zichzelven niets afzigtelijks; - maar zij zijn af te keuren, als middelen, om den mensch voor den dood te doen vreezen; zij strijden zelfs dikwijls met de bedoeling eener andere gewoonte, om, namelijk, bij de begrafenis van een kind of ongehuwde, den dragers bloemen op de borst te plaatsen en in den mond te geven.
Ik zoude daarom aan de wijze, waarop de Hernhutters hunne lijken begraven, de voorkeur geven, als veel meer goeden smaak en betere bedoelingen aan den dag leggende, dan zulks over het algemeen bij anderen geschiedt.
Weinige dagen, nadat ik het kerkhof te St. Thomas bezocht, en daardoor aanleiding ontving tot het ter neder schrijven dezer invallende gedachten, was ik getuige van eene begrafenis, die mij beter beviel dan dezulke, welke ik in het Moederland zoo dikwerf bijwoonde. Een jong Fransch koopman was gestorven, en werd, naar de gewoonte in deze landen, waar de dood niet lang twijfelachtig blijft, nog dienzelfden dag tegen den avond begraven. Hij was een zeer geacht en aanzienlijk jongman geweest; zijn broeder deed hier belangrijke zaken; en daarom werd het lijk gevolgd door het grootste gedeelte der kooplieden van het eiland, onder welke ik ook eenige Joden opmerkte, hetgene ik echter reeds meermalen op Curaçao gezien had. Het lijk lag in eene kist, welke aan beide einden smal toeliep, en een weinig breeder werd op de hoogte der ellebogen van het
| |
| |
ligchaam; dus eenigzins met de gedaante eener Egyptische mumie overeenkomende. De kist was wit, met eenige gouden of zilveren randen, en stond, zonder eenig verder bekleedsel, in eene lijkkoets, van gedaante als de onze, doch van eene lichte kleur, en zonder eenige afbeeldsels des doods. Op het kerkhof hield de broeder des overledenen eene korte aanspraak, en bedankte de aanwezigen voor de laatste eer, aan den gestorvene betoond. In de stad komende, gingen degenen, die het lijk naar het graf vergezeld hadden, naar hunne eigene huizen terug.
Ik dacht dien avond nog lang over deze begrafenis na; en ik moet bekennen, dat ik dezelve noch ondoelmatig noch onstichtelijk vond, en zelfs aanmerkte als eene wijze, die althans den schadelijken afschrik voor den dood niet vermeerderde.
Doch een welingerigt kerkhof wischt die nadeelige, akelige denkbeelden van den dood merkelijk uit, welke wij in onze jeugd opgedaan hebben, en die in lateren tijd gevoed werden, en maakt ons met den naderenden broeder bekend en gemeenzaam. Hier toch verkrijgen wij beter, dan elders, de Evangelische voorstellingen: De dood is eene rust na den arbeid; een slaap, waarop een ontwaken volgt. Hier leeren wij het sterven beschouwen als eene uitnoodiging voor den vermoeiden en rampspoedigen reiziger, om het hoofd ter ruste neder te leggen. Hier eerbiedigen wij de stille verblijfplaats der dooden, als een akker, aan God geheiligd.
En waar treffen ons weinige woorden zoo sterk, als wanneer wij die op een kerkhof lezen? Het memento mori (gedenk te sterven); het hodie mihi, cras tibi (heden voor mij, morgen voor u); het plus ultra (verder dan hier) komen als van onder den grafsteen, en dringen ons in het hart. Het is alsof wij ze nimmer in den Bijbel gelezen hadden, zoo krachtig spreken deze plaatsen: In het graf, waar gij heen gaat, o mensch! is geen werk, noch verzinning, noch wetenschap, noch wijsheid. - De wereld gaat voorbij, met alwat zij be- | |
| |
geerlijks heeft; maar die den wille Gods doet, blijft tot in eeuwigheid. - Werk, o mensch! terwijl het dag is; de nacht komt, waarin niemand meer werken kan. - De gedachtenis van den regtvaardige blijft in zegeninge.
Een kort, maar boven het middelmatige verheven, vers, op de grafnaald gebeiteld, sticht en roert ons meer, dan menige sierlijke en welsprekende lijkrede.
Doch dit alles is nog het eenigste nut niet, hetwelk ons een kerkhof schenken kan: het is ook een gepast middel, om nog lang in onze gedachtenis te bewaren het aandenken aan hen, wien wij onderrigt, hulp en troost te danken hadden, of aan wie wij door het huwelijk of door de banden des bloeds of der vriendschap verbonden waren. Ik heb wel eens opgemerkt, dat men den menschen eene ondienst bewees, door van hunne afgestorvene betrekkingen te spreken, hoe lief en dierbaar die hun ook geweest waren. Ik heb wel eens gehoord, dat een mensch het huis verliet, waarin iemand, die naauw aan hem verbonden was, stierf, of de kerk vermijdde, waar deszelfs stoffelijk overblijfsel geborgen was. Zoo dit uit geene onedeler bron voortkomt, dan zal het misschien wezen, omdat het woord dood of gestorven zich in onze denkbeelden heeft afgedrukt als een geraamte, zamengesteld uit verdorde beenderen, zoo als men die op de Anatomie bewaart, om te doen zien, door welke hoofdsteunsels het ligchaam van den mensch wordt in elkander gehouden. Want waarom anders zou men de herinnering aan vorige genoegens wegwerpen, die ééns ouders of kinderen, echtgenooten of vrienden ons schonken? Wij denken immers gaarne aan de plaats, waar wij goed onthaald werden en veel vreugde genoten; wij spreken er nog na jaren tijdsverloop met ophef van; en het aandenken aan menschen, die meestal de hoofdoorzaken daarvan waren, zouden wij in onze gesprekken mijden en uit onze gedachten wisschen!.....
Doch op een welingerigt kerkhof, op de stille rust- | |
| |
plaats der dooden, worden wij niet afgeschrikt van eene stille, genoegelijke en weemoedige herdenking aan onze geliefde afgestorvenen. Met aandoening herinneren wij ons daar, wat zij, wier ligchamen in deze graven rusten, eenmaal voor ons waren; en terwijl wij eenen pligt der dankbaarheid vervullen, trekt ons hart en verstand het gewigtigste voordeel daarvan. Waarom sticht men op de graven van uitstekende mannen, die het vaderland gered of wèl gedaan hebben, zulke prachtige gedenkteekenen? Is het niet, om derzelver aandenken, ook op die wijze, lang in het geheugen te bewaren; om te doen zien, hoezeer het vaderland verdiensten erkent en vereert; en om het nageslacht op te wekken tot trouw en liefde voor zijnen geboortegrond?
Zou men den regtschapen' man, die in zijn huis en in de maatschappij nuttig was, aan de vergetelheid overgeven, omdat de kring, waarin hij werkte, klein was? Kan ook hij niet op het nageslacht voortwerken, als zijn aandenken levendig gehouden wordt? Zou zijn graf ook geene leerschool kunnen zijn, al worden de lessen in eenen kleineren kring verstaan? Het behoeft daarom geen kostbaar gedenkteeken te zijn, om de gedachtenis aan den vrome en wijze te verlevendigen: de eenvoudige zerk of de grafheuvel, door een' bladerrijken boom overschaduwd, die het stof van den waardigen mensch en Christen, burger en huisvader bedekt, leeren en stichten ons meer, dan het marmeren praalgraf van den rijken dwaas. Hoe nuttig is het voor den leerling, als hij het graf zijns meesters bezoekt! Krachtiger, dan de welsprekendste taal doen kan, wordt hij hier onderrigt en gesterkt, om op den hem aangewezen' weg voort te gaan. Hoe heilzaam is het voor het hart des beweldadigden, als hij nu en dan zijne treden naar het kerkhof rigt, en onder de graven dat zijns weldoeners vindt, wien hij redding en hulp te danken had! Dat bezoek aan het graf wekt hem op tot inspanning zijner krachten, om aan het edelmoedig oogmerk des afgestorvenen menschenvriends te beantwoorden. Hoe vele voordeelen heeft het
| |
| |
niet voor regtschapene kinderen, als zij op den gedenkdag van den dood hunner ouders eene bedevaart naar derzelver graf doen! Zoo zij ooit de liefde van de voedsters, verzorgers en leidslieden hunner kindschheid en jongelingschap miskenden, hier begrijpen zij eerst, wat het zegt, wijze en vrome ouders gehad te hebben, en wat zij aan derzelver trouw en zorgen schuldig zijn! Zoo zij ooit derzelver raad in den wind sloegen, hier, waar alle misleiding verdwijnt, en waarheid zich laat gevoelen, leeren zij dezelve nog ter harte nemen! Zoo zij ooit van den weg der deugd afweken, en hunnen ouderen tranen gekost hebben, hier worden zij als uit het graf vermaand, bij het goede te blijven, en het ouderlijk aandenken te vereeren door eenen deugdzamen wandel!
Ja, een welingerigt kerkhof mag als hulpmiddel tot deugd en wijsheid beschouwd worden. Maar van al het boven opgenoemde kennen onze landgenooten zoo weinig bij ondervinding, door de zucht van velen, om in den geërfden kelder onder de kerk te liggen, en door de gehechtheid van sommigen aan het oude, zonder te vragen, of het goed is, en of het niet door beter zou kunnen vervangen worden. Hoe is het mogelijk, dat men in de negentiende eeuw, in ons verlicht vaderland, kon aandringen, om de lijken in de kerken te begraven, en er nog onder de ouden van dagen eene gewoonte kan voorgestaan worden, die alle voordeelen van een goed kerkhof mist, en daarenboven onnatuurlijk is, omdat het ligchaam tot stof moet wederkeeren, en er niet doelmatiger mede kan gehandeld worden, dan het in den schoot der aarde te leggen; terwijl in de kelders der kerk de ontbinding van het ligchaam wordt verhinderd, en nog bovendien aan de levenden schade veroorzaakt? De holle kerken met dikke muren en weinige opene ramen zijn, door de koude en vochtige lucht, welke er in heerscht, op zichzelven reeds ongezond; maar worden uiterst schadelijk, als de bedorvene uitwaseming der rottende lijken zich daarmede
| |
| |
vermengt, dezelve verdikt en daarin blijft hangen. Menigmaal is dit zelfs zoo sterk, dat het door den reuk wordt waargenomen. En hoe anti-Bijbelsch is eindelijk deze gewoonte; want wij lezen immers niet, dat de lijken in den tempel of in de Synagoge begraven werden, maar wel buiten de steden op kerkhoven.
Ik vermeen eene behoorlijke achting voor het overblijfsel van den mensch te gevoelen; maar ik moet bekennen, dat het denkbeeld, dat men mijn lijk in zee zou werpen, mij minder hindert, dan dat ik, door in de kerk begraven te worden, na mijnen dood schadelijk zou wezen voor de gezondheid mijner medemenschen; dat mijn lijk, in deszelfs planken woning, door roofzieke doodgraversknechts zou geplunderd, en mijne beenderen zouden moeten gestoord worden, omdat ik van mijne voorouders geenen grafkelder geërfd heb!
Het kon dus niet anders, of het moest mij aangenaam wezen, bij mijne komst in het Moederland, te vernemen, dat er van Gouvernementswege maatregelen genomen waren, om de gewoonte, van de lijken in de kerken te leggen, eindelijk te doen ophouden, en om grafplaatsen in te rigten buiten de steden. Het is te hopen, dat de zorg voor de daarstelling en het onderhoud van dezelve in handen zal komen van onbevooroordeelde mannen, die het goede te dezen opzigte kennen, en hetzelve willen bevorderen; opdat men, zoo veel mogelijk, buiten alle steden in ons vaderland kerkhoven verkrijge, in een aangenaam oord gelegen, vooral ruim en met boomen beplant, met breede wandelpaden doorsneden, en onder een behoorlijk opzigt gesteld, hetwelk de orde en zindelijkheid bewaart, en de hulpvaardige hand biedt aan degenen, die met de nieuwe inrigting van een kerkhof onbekend zijn, en wier bijzonder werk echter veel bijdraagt tot het welstandige van het geheel. Daardoor zou te eenigen tijde in ons vaderland het woord kerkhof, dat thans op velerlei wijze zoo zeer ontheiligd is, weder deszelfs ware beteekenis verkrijgen, en ons tot ernst en leerrijke gedachten stemmen.
|
|