De vrijheid der drukpers.
Eene Fabel.
Men weet, dat vóór verscheiden jaren,
Misschien vóór honderd, of nog meer,
De dieren, toen verzot op eer,
Zoo volgepropt van wijsheid waren
Als nu de menschen ongeveer.
Zij letterblokten even zeer.
De tammen waren meest scribenten,
Meest de andren lezers en studenten,
En de oppercensor was een beer.
Daar stroomde op eens een zee petities aan:
't Was langer niet om uit te staan,
Dat door een' beer gekeurd moest wezen,
Wat mogt gedrukt zijn en gelezen.
Dat was barbaarschheid, riep een zwijn:
Gedachten moesten tolvrij zijn.
De leeuw, na rijp beraad, scheen d'eisch gegrond te vinden
En liet terstond de beeren binden,
En bij een breed plakkaat werd de eedle schrijverij
Ontboeid verklaard en vrank en vrij.
Pas had de koning dus gesproken,
Of dijk en dam was doorgebroken:
De schrandre rammen zwegen stil;
Maar pad en slang en krokodil
En schorpioen en draak en adder
En al wat zwelt van gift en zwadder,
Vereend met al wat walglijk is,
Met meirkat, zeekalf, hagedis,
Met ezels, uilen, varkens, apen,
Hoe sluw of dom of hoe wanschapen,
Het mogt van vleesch zijn of van visch,
Verzaamden zich uit alle staten,
En schreven boeken en traktaten,
Bedilden zetel en altaar,
En wisten alles op een hair,
Bewezen 't ieder zonneklaar,
En hutselden het een door 't aâr,
Alsof het moes en poespas waar'.
De koning, doof van al 't gekrijsch,
Schudde ontevreden kop en manen:
‘Door de ondervinding werd ik wijs,
Oproerig slag van onderdanen!
Ik rekende op een' reinen zin,
Op pligtgevoel, op waarheidsmin,
Op afkeer van verraad en logen:
Ondankbren! ik ben snood bedrogen ...’
Zoo daverde zijn stem door 't bosch.
‘Laat,’ riep hij eindlijk, ‘laat de beeren maar weêr los!’
Naar claudius.
h. tollens, cz.
|
|