| |
Aan de prinsen kandidaten tot den Belgischen troon.
Sa, Prinsjes! strijkt uw haren glad;
Nu is er eerst een standjen open;
Nu kunt ge een' troon, voor bang gezigt -
Een kroon, voor ei en appel koopen!
Komt uit de mouw slechts zonder troef;
Het spel is zeker voor den vrager:
In Brussel is de kroon meer veil,
Dan hier de post van hondenslager.
| |
| |
Sa, Prinsjes! tast nu spoedig toe;
't Wordt nooit u zóó weêr aangeboden:
Men heeft een' Vorst slechts, rijp of groen,
Men heeft een' Vorst slechts daar van nooden.
Hebt gij nog geld: goed; zij nog schuld!
Weet gij van niets: men zal u leeren!
Zet u maar simpel op den troon:
Zij zullen wel voor u regeren!
Ach, Prinsjes! ach, ontfermt u toch;
Aanvaardt de kroon der vrijheidsvrinden:
'k Beloof, gij zult een rapsodie -
Een boêl van Jan Pottage vinden!
't Finantiewezen lacht u aan;
Het volksgeluk kent schier geen palen,
Daar men (hoe fier!) zijn' wisselbrief
Met: ‘leev' de vrijheid!’ kan betalen.
Het oorlogswezen, zoo geducht,
Vindt ge aan een' wakk'ren drom bevolen.
Denkt niet, dat men geen wapens heeft:
Men heeft die Holland afgestolen.
O, kom toch spoedig, waardig Hoofd!
Of uwe komst zal niets meer baten.
O, kom toch spoedig, of gij vindt
Slechts blaauwe schimmen voor soldaten!
Met de eerste Vorsten van Euroop
Heeft reeds het volk verbond gesloten; -
Natuurlijk! want de muitgeest valt
Juist in 't bestek der wereldgrooten!
Zij leiden hen niet om den tuin,
Daar moogt gij dood gerust op wezen!
Gij kunt daarop de Protocols -
Niet van de Weijer - na gaan lezen!
Het vrij, doeltreffend onderwijs
Ontluikt weêr, als - het avondkrieken;
Zijn helder licht begint weêr, als -
Eene uitgebluschte lamp, te rieken.
Één crisis teistert slechts dat land;
Maar weldra zal het zijn gebleken,
Of men weêr heksen braden zal,
Of - al de kerken af zal breken!
| |
| |
Wat Frankrijk doet - het kan niet mis -
Dat zal zijn aapjen ook verrigten;
En dáár wil men het volk reeds door
De vlam van 't Vaticaan verlichten;
Het Jakobijntje heeft reeds weêr
Den God der Rede als opgegraven:
Gij wordt dus Vorst van vrij geboeft',
Of heerscher over domme slaven!
Wat heil verwacht u! welk een land!
Nooit wordt dat volk genoeg geprezen:
Geboren schijnt die eedle stam,
Om de echo van Parijs te wezen.
Wat voorbeeld liet Oranje u na,
Hoe men zich vast in 't zaal moet klemmen;
Hoe men (door streelen nooit) alleen
Door slaag een' dollen hond moet temmen!
Gij kunt er nu nog digte bij;
Treed in, gij zult u niet vervelen;
De poppen, lang door touw bestuurd,
Beginnen op hunn' poot te spelen;
Het schitt'rend avondspel vangt aan;
De voorhang is reeds weggenomen;
O, rep u, begenadigd Vorst!
Dan kunt gij net nog tijdig komen.
Ik bid u, kijk maar al regtuit!
Daar ziet ge een groep hoogwijze knapen,
Als door een' Franschen tooverslag,
In leden van 't Congres herschapen.
Ter regter zijde ziet ge een' man
Zich sluw in alle bogten plooijen;
Het is nieuwsgierigheid alleen,
Hoe hem het purper wel zou tooijen.
Hier ziet gij nu een fieltenpaar,
Dat handel drijft met volk en landen;
Daar een, die, met een' Papmonarch,
't Bestuur wil winnen voor zijn handen.
Kijk nu maar links! hoor, hoe die vos
Het volk weet met een' Vorst te paaijen;
Hoe hij reeds nu dat volk vertelt,
Dat hij hem eens zal beentje draaijen!
| |
| |
Wat verder ziet ge een jonge blom,
Referendaris zonder voorbeeld,
Die, tot een reisje buitenlands,
En niet werd tot de galg veroordeeld.
Maar, wat in 't vat is, zuurt toch niet.
Het spel is ook eerst aangevangen:
In de eerste acte zit hij nog....
Ligt moet hij in de laatste hangen.
Rondom hem ziet ge een dubb'le rij
Sollicitanten needrig buigen; -
Een Kanonnier, die 't volk zijn bloed
Ten laatsten druppel af kan zuigen;
De Geestlijkheid, die hij bedroog
Door lage, huichelende reden;
't Brevet des Konings aan zijn' voet,
Door hem verscheurd en snood vertreden!
Ginds ziet ge een' dapp'ren van der Noot
Door Piere Jakobijn verdringen;
Hier hoort ge een' Marseiljaanschen marsch,
En ginder weêr 't Wilhelmus zingen.
't Tooneel is rijk en bont versierd
Met honderd kleuren, honderd vanen;
De vrijheidsboom staat vlak vooraan,
Gesmukt met kluisters, bloed en tranen.
De schim van d'eedlen held Galliard
Waart dreigend om die leuze henen,
Met honderd and'ren, die, nu vrij,
Dus slechts uit puren moedwil, stenen.
Op d'achtergrond ziet gij een groep
Van liên, door honger buiten westen:
Verzoeken, beden stomen daar,
Petities, plannen en requesten.
Nog zijn 't requesten; - maar bij liên,
Die zoo als zij voor vrijheid branden,
Wordt ras, krijgt men een nul daarop,
't Request een moorddolk in hun handen.
Ik bid u, kijk maar al regtuit!
't Geheel doet u eerbiedig zwijgen.
Nog deelt gij niet; maar, speelt ge eens meê,
Dan zult gij ook uw portie krijgen!
| |
| |
Zie nu de tent eens even door.
Euroop, op de eerste plaats gezeten,
Schrijft alles in haar zakboek aan,
Om van het moois niets te vergeten;
Nu lacht, dan schreit zij als een kind;
Maar, hoort zij 't spel applaudisseren,
Dan grijpt zij handig naar de fluit,
Om spel en spelers te siffleren.
De groote Vorsten van Euroop.....
Hoe nu? - wat wordt het magtig duister!
Daar gaan op eens de lampen uit,
En weg is 't schouwspel, zoo vol luister!
't Is duister - maar ik vrees, gij zult
Welras het licht weêr zien verrezen:
Weldra hebt gij meer licht en gloor,
Dan mooglijk u wel lief zal wezen!
O, kom toch ras; maar wil vooral
Uwe eigen keuken niet vergeten;
Want magtig sober is dat volk -
Verschriklijk sober in het eten!
En brengt ge een luttel zakgeld meê,
't Is altijd goed; want eens genomen,
't Wierd u te warm, dan hebt gij iets,
Om weêr per extra thuis te komen.
Gelukkig Koning hunner keus!
O, wil niet meer uw komst vertragen!
Te koud is de aard', waarop gij gaat;
Men zal u op de handen dragen,
(Waarhenen, is nog onbekend;)
Men zal als Heilige u waarderen;
Ja, mooglijk u wel, binnen kort,
Als Mart'laar van den Staat vereeren!
Niet ongemaklijk is het volk,
Niet steeds genegen tot bedillen;
Het zijn geen menschen, die altijd
Het onderste uit de kan juist willen;
Waarachtig niet! want, rond gezegd,
Wie met hun lot, hunne eer en zeden
Tevreên kan zijn.... nu kijk, die is
Wel met een bagatel tevreden!
| |
| |
Zie, zwart van honger staan zij daar,
Bespot, veracht door and're Staten;
Zij blaffen, ja! maar bijten niet,
Dan in hunne eigen ledematen.
Hoe veel heeft vrijheid niet beloofd;
Hoe weinig zag het volk maar dagen!
En wie waagt nog, hetgeen zij gaf,
Den schout zijn deur voorbij te dragen?
't Ziet echter alles rustig af!
Men denkt, is eens de boêl versmeten,
Wat bruit het dan ook, of men juist
Door kat of kater wordt gebeten?
En daarom, Prinsjes! tast maar toe:
Blijft in u-zelv' ook veel te wenschen,
Al zijt gij-zelv' ook niet regt pluis,
In hen vindt ge ook maar zwakke menschen!
Dat zal een vreugd, een glorie zijn,
Wanneer het volk u zal ontvangen!
Was nu mijn vers niet reeds te lang,
Den optogt maalde ik in mijn zangen, -
Den drom van Eedlen, voorgegaan
Door honderdduizend arme zielen,
Wier naaktheid enkel is bedekt
Door halfversleten blaauwe kielen!
Dan maalde ik 't feest in keurig dicht,
Waarop u de Adel zal onthalen,
Maar dat (en zulks gebeurt wel meer)
Slechts de arme duivel moet betalen.
Ware ik een Bruyn van Oosterwijk,
Mogt Langendijk mijn pen bestieren,
Kijk, schreijen zoudt ge bij 't taf'reel,
Of mooglijk wel van lagchen gieren.
Dat zal een vreugd, een glorie zijn,
Wanneer gij, op den troon gezeten,
Uwe onderdanen roepen hoort:
‘Wij hebben kleed'ren, geld noch eten!’
Dat zal een vreugd, een glorie zijn,
Wanneer gij 't uiltje hebt vernomen,
En van het Britsche en Fransche Hof
De nieuwjaarsreekning in zal komen!
| |
| |
Dat zal een vreugd, een glorie zijn,
Wanneer men 't Prinsje, naauw te hopen,
Voor 't eerst, met beugels aan den voet,
In Franschen leiband zal zien loopen!
Dat zal een vreugd, een glorie zijn,
Wen de Adel daar zijn vlag mag zwaaijen,
En eindlijk eens een' Koning vindt,
Dien 't vrij een' wassen neus mag draaijen!
O, was die dag van heil reeds daar!
Aan vuurwerk zal het wis niet schelen.
(Huminaties zijn verboôn;
Want Brabands volk kan 't licht niet velen.)
O, dierbre Prins! o, kom toch ras!
Het eene feest zal 't aâr verdringen.
Viel ons Europa niet op 't lijf,
Wij zouden mede een deuntje zingen.....
Nu zwijgen wij, maar zien verbaasd,
Wat toch een troontje al uit kan rigten!
Een Alexander dwong het ros,
Dat honderd ruiters had doen zwichten:
Hem, dapp're! hem zijt gij gelijk,
(Maar niemand zal het u benijden)
Zoo gij het kold'rig Brabandsch ros,
Die blaauwe merrie, kunt berijden.
Amsterdam, 24 Jan. 1831.
H.J.F.
|
|