| |
| |
| |
De jongste uitbarsting van den Vesuvius.
(Vervolg en slot van bl. 28.)
Zoo lang wij tusschen overhangende lava-brokken, die eene soort van bedekten weg vormen, door reden, van waar men niet kon uitzien, heerschte er luide vreugde onder de ridderschaar; ofschoon dezen en genen onzer misschien het hart, bij het onder onze voeten steeds heviger wordend kraken, allengs sterker begon te kloppen. Maar als wij op de vlakte aan den voet des kegels gekomen waren, alwaar men de ezels verlaat, en nu de steile, rotsachtige hoogte beklimmen moest, - als wij den berg, die vuurgloed uitwierp, zoo nabij voor ons zagen, en eene geringe drukking der lucht ons onder steenen en asch begraven kon, werden die genen, welke het meeste geschreeuw gemaakt hadden, eensklaps stil, en men hoorde zelfs zeggen, dat wij genoeg gedaan hadden en dus hier onzen terugtogt moesten aannemen. Ik verklaarde terstond stellig, mij hiermede niet te kunnen vereenigen; en, daar het spreken bij het geraas van den berg moeijelijk was, begaf ik mij zonder verwijl verder, om den kegel te beklimmen.
Tot mijne groote verwondering waren de vrouwen de eersten, welke, door gidsen geleid, het gegeven voorbeeld volgden; en met blijde verrassing zag ik de Engelsche jonge juffer, welke bij onze overvaart reeds mijne opmerkzaamheid door haar schoon en welberaden voorkomen had getrokken, onder de voorsten opstijgen, en wel zonder hulp. Zoo kwamen wij, na een moeijelijk uur, op de hoogte, als juist de zon nabij de kimmen was. Slechts eenige meer bejaarde personen waren teruggebleven. Een ongemeen treffend gezigt vertoonde zich, en de woede van den ons zoo nabijzijnden krater veroorzaakte eene onwillekeurige huivering. De schitterende stralen der ondergaande zon schenen eene laatste po- | |
| |
ging te doen, om den vlammenden berg van zijn eigen licht te berooven. Zij dook onder den gezigteinder; en nu ontwikkelde zich voor onze oogen een schouwspel, dat met geen ander vergeleken kan worden. Wat vroeger rook scheen, was nu vuur. De roode vlammenzuil slingerde gloeijende rotsklompen hoog in de lucht, en de heete, alles verzengende asch, gelijk ook de lava, die kokend uit alle openingen uitstroomde, bekleedden berg en hemel en aarde met een vreeselijk, verblindend, vurig rood. De steeds toenemende donkerheid verhoogde dit schouwspel dermate, dat wij in diepe verbazing dáár stonden; terwijl de gedurig rollende donder in de ingewanden van den berg, die geheel in oproer waren, het verschrikkelijke in de nachtelijke duisternis vermeerderde. Mijn moedige gids riep mij echter toe, dat hij bereid was, zijne belofte gestand te doen; maar dat wij zonder uitstel ons op weg moesten begeven, dewijl de wind thans gunstig was. Met weinige woorden gaf ik mijn besluit aan het gezelschap te kennen, en wilde zoo afscheid nemen, wanneer de Engelsche jonge dame tot mij trad, en op welberaden toon zeide: ‘Ik ga mede.’
Dikwijls, maar vooral op reizen, heeft men kunnen opmerken, dat vrouwen meer moeds bezitten, dan mannen, om een oogenschijnlijk gevaar te gemoet te gaan; maar zoodanige kloekmoedigheid, zoodanige verheffing boven alle vrees had wel niemand in dit oogenblik van een jong meisje kunnen verwachten. Men sloeg dan ook geen acht op hare verklaring, en deed slechts alles, om mij van mijn voornemen af te brengen. Nadat echter heusche vermaning gebleken was vruchteloos te zijn, en ik met mijnen geleider werkelijk wegging, ontstond achter mij een luid gejammer, daar de Engelsche dame volhield, mede in den krater te willen nederdalen. Toen ik omzag, lagen de beide zusters van het meisje voor haar op de kniën; de vader liep, zijne handen wringende, om haar heen en weder, en het gezelschap deed alle moeite, om haar van besluit te doen veranderen. Ik ijlde terug, en vereenigde mijne beden met die der overigen. Te laat zag ik, dat de schets van mijne vroegere beklimming haar het meest in haar voornemen versterkt had. Ik hield daar dus voor, dat de omstandigheden thans geheel anders waren. Zij betuigde daarop, dat zij alles wèl overdacht, en ook vernomen had, hoe, nog vóór weinige dagen, vele vreemdelingen, en daaronder zelfs vrouwen, in
| |
| |
den krater geweest waren. Zij verzekerde bovendien, dat zij haar besluit reeds de geheele reis bij zich had gehad. Als ik eindelijk verklaarde, dat ik van mijn voornemen afzag, merkte zij met zekere bitterheid aan, dat zij dit gaarne geloofde, dewijl het den mannen eigen was, van gevaren te spreken, zonder zich daaraan bloot te stellen, en dat haar niets zou beletten, alleen te gaan. Thans stelde ik den vader eenigermate gerust met de belofte, dat ik alles zou aanwenden, wat in mijn vermogen was, om zijne dochter te beveiligen. Daar nu het meisje zich niet liet afschrikken, ontstond eindelijk een zeer roerend tooneel bij het afscheidnemen. Zij lag haren vader en hare troostelooze zusters lang aan de borst, en scheen in deze oogenblikken te gevoelen, hoe verkeerd zij handelde, dat zij verscheidene, haar minnende, menschen zoo diepe smart veroorzaakte. De steeds toenemende vuurgloed maakte het schouwspel nog roerender, en onder het brullend woeden van den berg hoorde men het luide snikken der scheidenden.
Toen wij ons nu op de steil hellende randen alleen bevonden, op welke men rondom den krater moet gaan, ten einde aan de eenige plaats te geraken, welke het afdalen in denzelven mogelijk maakt en naar den kant van het bedolven Pompeji ligt, deed ik nog eenmaal alle moeite, om haar van haar voornemen af te brengen; doch het mogt niet baten. De geleider ging nu vooraan, en ik hield mij aan zijnen stok vast, terwijl de Engelsche juffer weder op mij steunde. Zoo kwamen wij aan de zoo belangrijke als gevaarlijke plaats, welke omtrent tegenover die is, waar wij ons gezelschap verlaten hadden. Hier moesten wij ons eene poos nederzetten, om uit te rusten. De gids dreef ons echter gedurig, en scheen weinig behagen meer te vinden in de gansche onderneming. Ik deelde aan het meisje zijne bedenkelijkheden mede; dat de wind steeds veranderde, en dat wij stellig verloren waren, zoo dezelve zich tegen ons draaide. Doch niets kon haar in haar besluit doen wankelen; en als de gids eindelijk verklaarde, dat zij in haar lang vrouwegewaad daar beneden spoedig vlam zou vatten, ja zelfs niet verder in den berg konde nederdalen, trad zij ter zijde, rolde haar kleed als een gordel op, en kwam nu, als man gekleed, weder bij ons. Zoo veel volharding moest zegepralen. In plaats dus van verder afraden, begon ik te schertsen, en zocht nu haar den moed in te boezemen, welke
| |
| |
toch ligt aan eene vrouw, uit hoofde van haar teederder gestel, zou kunnen ontzinken, wanneer zij eindelijk de nog niet volkomen begrepene gevaren werkelijk voor zich zag. Ik poogde haar nu op alles voor te bereiden, daar in den krater het toeroepen zelfs onmogelijk zijn zoude; en hoe zeer ik vroeger ook niet zonder bekommeringen was geweest, zoo verdwenen die thans echter, daar wij ons in de noodzakelijkheid bevonden, om den beslissenden stap te doen. Ik was vol moeds, en had geen voorgevoel van den treurigen afloop onzer stoute onderneming.
Wij plaatsten ons achter elkander, hand aan hand, en daalden alzoo af. Uit de heete bruine lava-aarde onder onze diep inzakkende voeten steeg een gloeijende rook op. Wanneer wij eenen stap voorwaarts doen wilden, gleden wij soms tien tot twintig schreden benedenwaarts, zonder ons te kunnen houden; en wij geraakten dus met zoodanige snelheid op den bodem des kraters, dat wij zelve niet wisten, hoe het eigenlijk was toegegaan. Doch hier wachtten ons nieuwe verschijnsels, welke de grootste tegenwoordigheid van geest, vaardigheid en voorzigtigheid vorderden, om niet het leven daarbij te verliezen. De eerste hindernis, die ons tegenhield, was eene breede scheur, waarover wij springen moesten, om verder naar beneden te komen. Aan vasthouden was hierbij niet te denken. En ware de klove wijder geweest, zoo zouden wij zeker in dezelve nedergestort zijn. Het buitengewone meisje, dat wij begeleidden, gaf hier de eerste proef van hare koenheid, terwijl haar moed steeg tot roekelooze stoutheid. Het brullend loeijen van den berg was zoo vervaarlijk, alsof dezelve ieder oogenblik zou barsten. Het hevigste kanonnenvuur, de zwaarste donder kan met dit ontzettend geluid niet vergeleken worden; gelijk het trouwens ook onmogelijk is, alles te beschrijven, wat in dezen helschen muil der benedenwereld omging. Vuur was rondom, onder en boven ons. Wij hadden de grootste behoedzaamheid noodig, om niet in brand te geraken. De hitte van beneden was nog veel sterker, dan die van boven; en de vlammetjes, welke hier en daar als dwaallichten bij ons opstegen, gelijk ook de lange, breede vuurstrepen, die soms geheel onverwacht onder ons doorbraken, maakten het voorwaarts komen ten uiterste moeijelijk. Wij hadden ons omtrent een half uur in den krater bevonden, toen de eerste lava-stroom ons tegenkwam. Bloedrood en met verhevene
| |
| |
schoonheid daarheen schuivende, baande hij zich eenen weg naar den Ottajano, en vernielde alles, wat in zijnen loop hem voorkwam, onder een verschrikkelijk gekraak. Wij naderden die gloedbedding, welke niet zeer breed, maar vrij hoog was. De lava stroomde zoo langzaam, dat men den naderenden vloed ligt ontwijken kon. Die ooit kanonnen of klokken heeft zien gieten, zal zich het best dien gloeijenden stroom weten voor te stellen. De Engelsche Miss snelde het eerst toe, om haren zakdoek aan den eenen hoek daarin te laten verbranden; maar de hitte, die de lava van zich gaf, was zoo sterk, dat oogenblikkelijk de geheele doek in brand vloog, en zij hare hand niet weinig beschadigde. Ik wierp er een stuk gelds in, hetwelk de gids, door middel van zijnen met ijzer beslagenen stok, na vele moeite, er uithaalde. De lava, die zich rondom de zilveren scudo aangezet had, werd oogenblikkelijk hard, zoodra dezelve uit den vuurstroom kwam; en dit is het eenige, wat wij als aandenken van hier medebragten. Wij begaven ons nu verder naar het midden van den krater, ofschoon bij elke schrede het geraas verschrikkelijker en de verschijnselen dreigender werden. Eindelijk bevonden wij ons aan den voet van den kleinen Vesuvius. Dezelve was geheel in vuur, en dermate met nedervloeijende, dof gloeijende lava bedekt, dat de vuurzuil boven dezen uit den grooten krater zelven scheen te komen. De hitte werd hier zoo groot, dat wij aan het gansche ligchaam gloeiden. Wij durfden geen oogenblik stilstaan, daar wij vreesden, in brand te geraken; en dit beangstigend gevoel, als ook het verdoovend, de zinnen verwarrend, ontzettend donderen rondom ons, deed ons op den terugtogt denken. Ik gaf dit te kennen, en wilde de juffer terugvoeren, wanneer zij mij, waarom wist ik niet, plotseling naar de tegenovergestelde zijde met zich
trok. Waarschijnlijk wilde zij het gezigt van den anderen kant des bergs hebben. Onze geleider bleef, als in stomme verbazing over die verder dringen, staan, en ik zag, bij het helle licht, hem angstig op de lava-brokken omtrippelen, en met uitgebreide armen ons wenken, om tot hem terug te komen. Wij hielden ons met dit nieuwe schouwspel te zeer bezig, om hem te gehoorzamen, en bovendien ergerde het mij, dat de knaap ons niet volgde. Ik schreef dit aan lafhartigheid toe, en bemerkte niet, welke hagchelijke omstandigheid de reden van zijn terugblijven was. Tusschen ons en hem
| |
| |
was een lava-stroom ontsprongen, die juist naar den wand des kraters drong, waarboven wij voorbij moesten, en waardoor ons de terugweg voor altoos afgesneden zou zijn, zoo wij dien niet voorkwamen, eer hij den steilen rotswand bereikt had. Wij beide beseften terstond het gevaar, en de angst gaf ons vleugels. Wij bereikten nog gelukkig het voorste van den vervaarlijken vuurstroom; doch hier was eene zoo breede klove, welke wij overspringen moesten, om aan de andere zijde van de voortdringende lava te komen, dat wij, van schrik bevangen, daarvoor staan bleven.
Het arme meisje, dat tot nu toe ongeloofelijke dingen had volbragt, wat afgemat en kon niet meer. Hare schoone lokken waren verzengd. Met moeite had ik hare ligt brandbare kleeding, die reeds meermalen vuur begon te vatten, gered. Maar nu eindelijk begaven haar alle krachten van ligchaam en ziel te gelijk, en zij zonk op mijnen arm neder. Het was een vreeselijk oogenblik. Vertwijfeling verleende mij ongewone kracht. Ik nam haar op, en snelde alzoo terug, om slechts den wand des kraters te bereiken. Het gelukte mij. Ik poogde eenige voeten boven den lava-bodem bij den wand op te komen, en vond ook werkelijk eene minder heete, uitgehoolde zwavelgrot, waar ik het meisje nederlegde, en haar de slapen met wijn uit mijne veldflesch wreef. Nadat zij een weinig was bijgekomen, gaf ik haar te drinken, en smeekte haar op de meest dringende wijze, dat zij alle hare krachten zou verzamelen, om met mij eenen uitweg te vinden. Maar zij knielde neder, om te bidden, en verzocht mij, haar aan haar lot over te laten, daar zij niet meer gaan kon. Zij wees naar hare voeten, en met verbazing bemerkte ik, dat de regter voet geheel verzengd was.
De lava-stroom had zijnen loop tot aan den grooten wand volbragt, wendde zich hier regts, en drong langs denzelven onder onze voeten verder. De hitte werd daardoor zoo onverdragelijk, dat wij het geene minuut langer hadden kunnen uithouden. Ik nam de nog steeds biddende Miss op, en droeg haar voorbij de zwavelgrot. Hier vond ik eenige vooruitstekende rotsen, die mij gelegenheid gaven om behoedzaam verder te klauteren. Reeds meende ik gered te zijn, wanneer een der steénen, waarop ik stapte, week, en ik met denzelven naar beneden rolde. Eene menigte steenen volgde ons in onzen val, en het was schier een wonder, dat wij niet gekwetst werden. De lava-stroom was nu ach- | |
| |
ter ons; maar wij bevonden ons nogmaals voor de breede vuurklove. Ik gevoelde, dat ik zelf, vooral door de hitte, zeer afgemat was, en, alhoewel ik voor mijzelven den sprong wel durfde wagen, met het meisje zou het mij niet gelukt zijn, denzelven te doen. Zij zelve zag dit in, en smeekte mij, haar te verlaten en mijzelven te redden. Maar, hoe zou ik hiertoe hebben kunnen besluiten?
Terwijl ik dus, naar redding smachtende, omzag, ontwaarde ik plotselijk onzen braven geleider bij mij. Hij was met een' stouten sprong over de klove geraakt. Nieuwe kracht bezielde mij, en ik meende in hem mijnen reddenden Engel te zien. Ik omarmde hem; maar hij wees naar boven, en riep met een' angstigen schreeuw: Cambia il vento! (De wind verandert!); en in hetzelfde oogenblik waren wij met gloeijende asch bedekt, en groote rotsklompen stortten krakend rondom ons neder. De bodem onder onze voeten begon te wankelen, en het dreunend geraas werd zoo verschrikkelijk, zoo verdoovend en bedwelmend, dat ik mij verbeeldde, dat de gansche berg nu zoude instorten en ons begraven onder zijne puinhoopen. Maar de jonge salvator greep het bezweken meisje, en sprong schielijk met haar over de klove. Ik volgde hem, en nu plaatsten wij haar tusschen ons op onze in elkander geslagene handen. Zoo spoedden wij met haar weg over rotsen en scheuren, over gloed en vuur, om den wand tot ons behoud te bereiken. Hoe ik dezen beklommen heb, weet ik zelf niet te zeggen. Een van onderen opdampende kwalm drong naar ons toe, en wij zakten meermalen verre terug, wanneer wij met de uiterste inspanning een weinig voorwaarts gekomen waren. Tot ons geluk was de wind nog niet geheel naar ons toe gekeerd; anders zouden wij nooit weder boven gekomen zijn. Dikwijls draaide het mij voor de oogen, mijne kniën knakten, en ik moest meermalen het meisje laten zakken, alzoo ik zelf ter naauwernood kracht meer had, om opwaarts te stijgen. Ook de gids was zeer afgemat. Wij verkwikten ons een weinig met het laatste van mijnen lacrymae Christi, en kwamen zoo weder op de been. Toen wij twee derden van den steilen rand beklommen hadden, werd alles, wat ons omringde, ten uiterste verschrikkelijk. De berg scheen ons met geweld te willen uitbraken. Zijne donders rolden aanhoudend, en de wand, bij welken wij opklauterden, begon zoo vervaarlijk te
schudden, dat wij ons
| |
| |
naauwelijks konden staande houden; terwijl het gevaar, om er door de beweging af te storten, elken oogenblik scheen toe te nemen. De gedachte, dat wij zoo na bij het doel van ons verlangen waren, verleende ons, als 't ware, bovenmenschelijke krachten, en zoo geraakten wij eindelijk boven op den rand. Met koud zweet bedekt, zonk ik bewusteloos neder, en daar verliep meer dan een uur, eer wij in staat waren, verder te gaan.
Twee heeren van het gezelschap, waaronder de bijkans zinnelooze vader der jonge juffer, waren met hunne gidsen tot aan deze plaats doorgedrongen, om ons hulp te bieden. Dezelve kwam, helaas! te laat. Het arme meisje lag in aanhoudende stuiptrekkingen. Onzen geleider was de arm door een' nedervallenden steen zwaar gekneusd geworden. Allen zagen wij er verzengd en deerlijk gehavend uit. Met diep stilzwijgen namen wij verder den terugtogt aan. Wat verschilde dit veel van het luide gejuich, waarmede wij ons op weg begeven hadden! Het meisje werd zonder bewustzijn naar beneden gedragen. Met het aanbreken van den dag kwamen wij te Resina. Hoe geheel anders waren onze gewaarwordingen bij den zonneöpgang van den vorigen morgen geweest! Wat kan er in vierentwintig uren veel treurigs den mensch overkomen! Als in lijkstaatsie trokken wij Napels binnen, en de mare des ongeluks verspreidde zich weldra. Ontzetting en medelijden vervulden alle deelnemende zielen bij het vernemen des wedervarens van een meisje, dat door allen, die haar kenden, hooggeschat werd, en door de hulp der kunst niet meer was te redden.
Met diepen weemoed verliet ik Napels en de troostelooze familie. En ofschoon ik mijzelven niets te verwijten heb, - ofschoon de naaste bloedverwanten zelve en allen, die er bij tegenwoordig waren, mij zochten gerust te stellen en te troosten, zoo zal deze akelige gebeurtenis mij toch steeds bedroevend voor den geest zweven, en mijne schoonste herinneringen van een zoo bekoorlijk land verbitteren.
|
|