Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVlugtige gedachten, over den alouden staat der rivieren in de Nederlanden.
| |
[pagina 54]
| |
tenissen moeten hebben plaats gehad, die niet anders dan door groote werkingen der Natuur verklaard kunnen worden. Ik bedoel de overblijfselen van bosschen, die men allerwegen in de Provinciën Holland, Overijssel en Drenthe onder de veenen aantreft, en die duidelijk bewijzen, dat eenmaal eene groote overstrooming heeft plaats gehad, waardoor al die wouden onder den voet zijn geraakt. De strekking der boomstammen, die bijna overal ééne en dezelfde hemelstreek aanduiden, geven te meer gronds, om te vooronderstellen, dat eene over strooming en geweldige werking van het water de oorzaak is geweest van dat ontzettend natuurverschijnsel, waarbij zeker alwat leefde, zoo wel mensch als dier, is omgekomen. Is het waarheid, dat bij dezen vloed Frankrijk en Engeland van elkander zijn afgescheurd, gelijk schijnt te blijken uit de overeenkomst der kusten van beide Rijken, dan is het onbetwistbaar zeker, dat de Oceaan, door een' zoo veel korteren weg op de Nederlanden aangevoerd, daar eene oogenblikkelijke overstrooming moet hebben daargesteld, van welker kracht men zich geen denkbeeld kan vormen, doch welker gevolgen zich bij het opdelven der veenen duidelijk doen ontwaren. Zoo wel door de Geschiedenis als praktische Wetenschap geleerd, kan men vaststellen, dat eertijds de Noordzee, langs de kusten der Nederlanden, in oppervlakte lager is geweest dan thans, en het land aanmerkelijk boven die oppervlakte heeft gelegen. De navolgende opmerkingen zullen genoegzaam zijn, om zulks te betoogen: Vóór den Cimbrischen vloed, en de daardoor veroorzaakte afscheiding van Frankrijk en Engeland, was de Noordzee niet anders aan te merken, dan als eene Binnenzee, zoo als thans de Zuiderzee der Nederlanden, en de hoogte derzelve werd bepaald door den oppervlakkigen stand van den Oceaan aan de noordelijke kusten van Schotland, waar de getijën, volgens de algemeene wetten der aantrekkingskracht, niet alleen geringer zijn, | |
[pagina 55]
| |
maar waar ook het water, door de afplatting der aarde naar de polen, minder van het middelpunt der aarde verwijderd, en dus betrekkelijk lager is, dan aan de zuidelijke kusten van Engeland. Met dit denkbeeld laat zich overeenbrengen, dat zelfs in aloude tijden die landen, welke thans onder het oppervlak der zee gelegen zijn en door de kunst moeten worden droog gehouden, voormaals door de Natuur bewoonbaar waren, en men vóór den aanleg der bedijkingen op dezelve gebouwen stichten konde, waarvan de overblijfselen, diep onder de oppervlakte der zee, ten huidigen dage nog kunnen worden waargenomen. Want ofschoon het buiten twijfel is, dat deze gestichten na den Cimbrischen vloed zijn aangelegd, kan men veilig aannemen, dat de Noordzee, door de afscheiding van beide Rijken, niet plotselijk die hoogte bereikt heeft, welke dezelve thans bezit: het laat zich integendeel vermoeden, dat de opening, in den aanvang zeer gering, naderhand door de stroomen is verwijd en verdiept, zoodanig dat de waterspiegel langzamerhand is verhoogd, en de Romeinen, of andere Volken, nog Eeuwen na den vloed landen bewonen konden, welke thans onder het oppervlak der zee zijn gelegen. De duinen langs de kusten der Noordzee zijn waarschijnlijk hun aanwezen verschuldigd aan het flaauw afhellend strand, hetgeen, vóór den vloed minder of in het geheel niet aan de getijen zijnde blootgesteld, door aanwaaijing van de zandstoffen konde worden opgehoogd. Het ontstaan der veenen zou men insgelijks aan den Cimbrischen vloed kunnen toeschrijven, door te vooronderstellen, dat het water, de valleijen bedekt hebbende, door gebrek aan uitlozing, groote vlakten in moerassen heeft herschapen, waarin waterplanten groeijende en verrottende, dezelve van lieverlede tot uitgestrekte veenen zijn geworden. Deze vooronderstelling heeft te meer gronds, wanneer men bedenkt, dat, volgens het gevoelen van de meeste deskundigen, de veenspecie uit niets anders bestaat dan uit verrotte waterplanten, die | |
[pagina 56]
| |
zich zoo lang ophoopen, tot dat zij boven de oppervlakte van het water komen, en dan het veen vormen. De meeste hooge veenen in Overijssel en Drenthe liggen met derzelver oppervlakte bijna waterpas tusschen heuvels ingesloten, en bewijzen dus duidelijk, dat het water de oorzaak is geweest van hun aanwezen, waartoe Eeuwen tijds zijn gevorderd geworden. Vóór den tijd van den Cimbrischen vloed moeten de Rivieren een sterker verhang naar zee hebben gehad, en moet de loop derzelven sneller dan thans zijn geweest. Uit den oppervlakkigen stand der landen, die onder de veenen bedolven liggen, en die voormaals met uitgestrekte wouden bezet waren, te oordeelen, moet de waterspiegel der Noordzee vóór den vloed aanmerkelijk lager zijn geweest dan thans. Het is meer dan waarschijnlijk, dat, eer deze gebeurtenis plaats had, geene Meren in de Nederlanden aanwezig waren, en dat het Meer Flevo, nu de Zuiderzee, deszelfs tegenwoordige diepte in aanmerking genomen, in aloude tijden met den bodem boven de oppervlakte van den Oceaan is verheven geweest. Tijdens de Romeinen met hunne krijgsbenden het Eiland der Batavieren afliepen, schijnen dezelfde monden der Rivieren te hebben bestaan als thans; ten minste men zou uit de Geschiedenis geenszins het tegendeel kunnen bewijzen. Wanneer men bedenkt, dat de Rijn en Maas te dien tijde dezelfde hoeveelheid waters afvoerden als thans, en er in dat tijdvak geene bedijkingen bestonden, dan valt het gemakkelijk te begrijpen, dat in den winter, bij ijsgang en hoog opperwater, de geheele landstreek onder het water moet zijn bedolven geweest, gelijk ook door de Geschiedenis bevestigd wordtGa naar voetnoot(*). Daar nu de Nederlanden overal vlak en effen liggen, en, behalve de enkele heuvelachtige gedeelten van Gelderland, Utrecht en Overijssel, eene zachte afhelling | |
[pagina 57]
| |
naar zee hebben, zoo is het niet te verwonderen, dat, behalve de Hoofdrivier, eene groote menigte van kreken zijn ontstaan, die het water naar zee bragten. Het komt derhalve geenszins vreemd voor, dat na den Cimbrischen vloed, waardoor de wateren zoo sterk werden opgezet, de Maas gemeenschap met den Rijn heeft verkregen, en zelfs de Schelde met de Maas voortijds daardoor is vereenigd geworden, gelijk uit de schriften van julius cesar schijnt te blijken. Ik stel mij derhalve voor, dat van oude tijden de Maas bij St. Andries met de Waal is ineengevloeid: want het ontstaan van de verschillende gaten, waardoor zulks heeft plaats gehad, is ten eenemale onzeker; en, uit oude kaarten te oordeelen, zou men geneigd zijn te gelooven, dat, omstreeks het jaar 800 na de Christelijke jaartelling, deze vereeniging reeds heeft plaats gehad. Het zal alhier niet ongepast zijn, eenige bedenkingen in het midden te brengen, wegens den hoofdtak van den Rijn in oude tijden. - Tot hiertoe is daarvoor altijd aangenomen de Rivier langs Arnhem, Wijk bij Duurstede, Utrecht, Leyden en Katwijk, welke den naam van Rijn steeds behouden heeft. Dan, de Heer d. swarts, in zijne Geschied- en Natuurkundige Overwegingen, betrekkelijk de Rivieren den Rijn, enz. heeft tot hoofdtak van den Rijn de zoogenaamde Geldersche Vallei gekozen, waardoor de Rivier op het Meer Flevo uitgewaterd, en alzoo een' meer snellen loop zou gehad hebben dan de Waal, hetgeen zoude blijken voortijds bewaarheid te zijn door de opmerking van tacitus, wegens den snellen stroom van den noordelijken Rijn-arm langs Germanië, en de zachtere afvloeijing van de Waal langs den Gallischen oever. De Heer kraijenhoff heeft zijne goedkeuring gehecht aan dit denkbeeld, en staaft het door berekeningen wegens het meerder verval, dat de Rivier op het Meer Flevo zoude gehad hebben, dan op de NoordzeeGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 58]
| |
Ik kan mij met deze denkbeelden geenszins vereenigen, om de volgende redenen: Hiervoren heb ik opgemerkt, dat vóór den Cimbrischen vloed het Meer Flevo waarschijnlijk niet heeft bestaan. Raadpleegt men de Geschiedenis, dan komt hetzelve eerst na dezen vloed voor, en de gissing, dat dit Meer van lateren oorsprong is, kan dus op geschiedkundige gronden niet worden tegengesproken. Het blijkt verder, dat eenige Geleerden, waaronder de Heer alting, uit plinius, pomponius mela en anderen, hebben betoogd, dat het ontstaan der tegenwoordige Zuiderzee niets anders is dan eene inbraak der Noordzee tusschen de kusten van Holland en Vriesland, welke zich waarschijnlijk met het Meer Flevo heeft vereenigd. De tijd, wanneer zulks heeft plaats gehad, ligt in het duistere, doch eenigen meenen in het jaar 360, anderen in 1169, en wederom anderen in 1400 of 1421 van onze jaartelling; terwijl de Heer smidsGa naar voetnoot(*) oordeelt, dat de watervloed van het jaar 1170 deze Binnenzee heeft doen ontstaan. Is nu de tegenwoordige Zuiderzee van zoodanigen laten oorsprong, dan kan, in vorige tijden, de Groote Rijn daarin onmogelijk zijne wateren hebben uitgestort; en wilde men beweren, dat het Meer Flevo zelfs vóór den Cimbrischen vloed zou hebben bestaan, en bij het Vlie met den Oceaan gemeenschap gehad, dan voorzeker zou het verval van den Rijn minder zijn geweest dan eenige andere Rivier der Nederlanden, wijl men alsdan genoodzaakt zou zijn, deszelfs mond aan het Vlie te stellen; iets, hetgeen de opmerking van tacitus zoude logenstraffen. Om het gezegde van dezen Schrijver overeen te brengen met den staat der Rivieren, ten tijde dat die aanmerking gemaakt werd, behoeft men zijne toevlugt niet te nemen tot het verhang der Rivieren: want zulks is niet altijd de oorzaak van meerdere snelheid; terwijl | |
[pagina 59]
| |
de diepte en inhoud van doorsnede ook termen zijn, die bij de berekening derzelve in aanmerking komen. Stelt men nu den Rijn als hoofdtak, en de Waal als bijtak, hetwelk tot nog toe door niemand is betwist geworden, dan valt het niet zeer moeijelijk te begrijpen, dat de Hoofdrivier eene meerdere snelheid heeft gehad dan de kleinere zijtakGa naar voetnoot(*), en dat dus de opmerking van tacitus daarop kan worden toegepast. Uit het verzanden van den ouden Rijn-mond bij Katwijk kan men geenszins het besluit opmaken, dat daar ter plaatse niet de voornaamste uitmonding des Rijns bestaan hebbe; integendeel wordt men gedrongen, zulks als een bewijs te meer daartoe aan te merken. Trouwens het is bekend, dat, hoe meer slik eene Rivier afvoert, hoe meer zij zal aanlanden. Daar nu de hoofdtak des Rijns het meeste water, dus ook het meeste slik zal hebben afgevoerd, is het niet te verwonderen, dat het bedde, langzaam verhoogd zijnde, eindelijk is opgedroogd en geheel verzand geworden. Een dergelijk voorbeeld levert de uitmonding des Gelderschen IJssels op. De eigenlijke groote mond dezer Rivier is het Regterdiep; de overigen, zoo als het Noorderdiep, Ganzendiep en de Ketel, zijn bijtakken; doch de eerste is zoodanig verzand, dat geene schepen dezen mond kunnen bevaren, terwijl alleen op de bijtakken de vereischte diepte gevonden wordt, om de vaartuigen vlot te houden. Toetst men de stelling van den Heer swarts aan de Geschiedenis, zoo vervalt men in zwarigheden, waarvan eenige niet gemakkelijk en andere onmogelijk kunnen worden opgelost. Het is namelijk zeer waarschijnlijk, dat, indien de groote Rijn-stroom voortijds op een binnenlandsch Meer had uitgewaterd, al de oude Schrijvers die opmerkelijke | |
[pagina 60]
| |
bijzonderheid niet zouden vergeten hebben op te teekenen; en nogtans geven alleen plinius en p. mela, op eene zeer dubbelzinnige wijze, aanleiding, om dit denkbeeld aan te kleven, terwijl julius cesar en tacitus daarvan geen het minste gewag maken. Men kan verder eene daadzaak, die de Geschiedenis verhaalt, en aan welke niemand twijfelt, onmogelijk overeenbrengen met het denkbeeld, dat de Rijn op het Meer Flevo zijne wateren heeft uitgestort. Ik bedoel de daarstelling van de Graft van drusus germanicus, ten einde van den Rijn eene gemeenschap te openen met dit Meer, voor het vervoer van soldaten en krijgsbehoeften; want alsdan zou men het groote werk, door den genoemden Veldheer tot stand gebragt, als geheel ondoelmatig moeten doen voorkomen, daar deze gemeenschap door de Natuur reeds bestond, en hiertoe geene kunstmiddelen behoefden aangewend te worden. Op deze wijze het tot hiertoe bekende en algemeen aangenomene gevoelen aanklevende, dat de Rijn in vroegere tijden bij Katwijk in de Noordzee hebbe uitgewaterd, stel ik mij deze Rivier van Emmerik langs Arnhem, Utrecht enz. als den hoofdtak voor, waardoor de wateren in zee zijn gebragt geworden. Ik verbeelde mij echter, dat deze Hoofdrivier eene groote menigte bijtakken heeft onderhouden, van welke één ten allen tijde water heeft afgevoerd, terwijl de anderen alleen bij hooge rivier het hunne bijbragen, om den gezwollen stroom in den winter te ontlasten, en die bij zomer derhalve zullen zijn droog geloopen. De eerste bedoelde tak was de Waal, welke, langs Nijmegen, Thiel, Bommel, Gorinchem, Dordrecht en Rotterdam loopende, zich bij Geervliet met de Maas heeft vereenigd, en met deze bij Brielle heeft uitgewaterd. Deze tak is in oude tijden zeer gering geweest, en niet als eene Hoofdrivier aan te merken. Zulks bewijst de Geschiedenis ten duidelijkste; en de aanmerking van tacitus, dat dezelve eene zachtere afvloeijing heeft gehad dan de noordelijke arm, kan daartoe mede ten bewijze verstrekken. | |
[pagina 61]
| |
Tot de overige takken, die bij opperwater alleen hebben gewerkt tot lozing van het overtollige water, stel ik in de eerste plaats te behooren: aan den regter oever, de oude IJssel, van ouds Nabalia genaamd; de nieuwe IJssel van Westervoort tot Doesburg, en de Geldersche Vallei, of de lage landstreek tusschen Grebbe en de Zuiderzee langs Amersfoord, welke te zamen het water in het Meer Flevo bragten. Voorts, meer benedenwaarts, de Amstel, de Vecht en anderen, welke derzelver water uitstorteden op de zich aldaar bevindende lagere streken, die waarschijnlijk ook wederom in het Meer Flevo hebben uitgewaterd. Aan de linkerzijde des Rijns hebben de ontlastingen hoogstwaarschijnlijk plaats gehad door de Lek, den Goudschen IJssel (die door Gouda gemeenschap heeft gehad met den Rijn) en door de Gouwe; alle welke Rivieren hun water uitstorteden in de Waal, die, gelijk gezegd is, in oude tijden, door derzelver minderen toevoer van water, lager zal geweest zijn dan de Rijn. Deze gissingen nopens den alouden staat des Rijn-strooms, voor zoo verre dezelve de Nederlanden bespoelt, berusten op de Geschiedenis. Trouwens dezelve zegt ons, dat claudius civilis, door eenen dam, den Rijn heeft toegestopt, hetwelk onmogelijk zou zijn geweest, indien deze Rivier geene vermogende afleidingen, door zijdelingsche takken, had verkregen. Deze dam moet in allen gevalle beneden Wijk bij Duurstede gezocht worden. Welligt is het dezelfde, waarvan velsen in zijne Rivierkundige Verhandeling spreekt, bladz. 113, als door floris den III, Graaf van Holland, onregtvaardig en met geweld, te Zwammerdam in den Rijn te zijn gelegd, en waaruit alstoen dezelfde gevolgen voortvloeiden, die claudius civilis uit krijgskundige oogmerken bedoelde; namelijk, om eene kunstmatige overstrooming te bewerken. Hier ter plaatse is het voor den Bataafschen Veldheer allezins mogelijk geweest, door eenen dam, de Rivier te stoppen, daar het water boven denzelven door de Lek en den Goudschen | |
[pagina 62]
| |
IJssel eene afleiding naar de Waal heeft gehad, en deze dam in wezen kon blijven, ten einde zijne oogmerken te bereiken. Graaf floris de III kan ook, uit de overleveringen van vroegere tijden, aanleiding genomen hebben, om den dam, die eenmaal aldaar bestaan had, wederom te herstellen. De Geschiedenis zegt ons verder, dat nero claudius drusus, in het 10de jaar vóór onze tijdrekening, den Rijn met den ouden IJssel heeft vereenigd, en, volgens het aangenomen gevoelen, een kanaal gegraven van Westervoort tot Doesburg. Neemt men het denkbeeld aan, dat hier reeds eene vereeniging met den ouden IJssel heeft bestaan, dan kan de Geschiedenis daarmede worden overeengebragt. Deze Veldheer heeft waarschijnlijk niets anders gedaan, dan de Natuur te hulp te komen, en eene tijdelijke vereeniging van deze Rivieren in eene bestendige te veranderen, door de ondiepten uit te graven, en het water, dat bevorens niet anders dan bij hooge rivier eenen uitweg naar den ouden IJssel zocht, ten allen tijde eenen doortogt te geven, om alzoo, uit krijgskundige inzigten, een bevaarbaar bedde voor zijne kleine schepen daar te stellen. Men is van verschillend gevoelen omtrent den tijd, wanneer en door wien de Lek, van Wijk bij Duurstede tot Lexmond, zou zijn gegraven. Volgens mijn gevoelen is het ongegrond, te denken, dat eene zoodanige lange Rivier ooit door menschenhanden in wezen is gekomen. Waarschijnlijk heeft claudius civilis, of wel domitius corbulo, dezen tak verdiept, of in staat gesteld om door kleine schepen bevaarbaar te worden, hetgeen, na het ophoogen van het bedde des Rijns, door het askomend slik, en den daardoor verhoogden waterspiegel, niet zoo bezwaarlijk zal zijn geweest, als men oppervlakkig zou denken. Ik kan het tot dusverre aangenomen gevoelen, dat gemelde domitius corbulo, een Romeinsch Veldheer, deze Rivier, van Wijk bij Duurstede, of, volgens den Heer swarts, van Grebbe tot in de | |
[pagina 63]
| |
Maas, zoude hebben gegraven, om zijne soldaten bezig te houden, geenszins aankleven. Zulk een reuzenwerk toch is niet alleen voor menschelijke krachten onuitvoerbaar, maar moet ook menige twijfeling omtrent het doel geboren doen worden. Want waartoe zoude hetzelve hebben gediend? Zeker niet om het land voor overstroomingen te beveiligen, daar krijgszuchtige volken geene zoodanige bedoelingen hebben, en hunne aanvoerders alleen militaire beweegredenen op den voorgrond stellen. Deze beweegredenen kunnen derhalve niet anders geweest zijn, dan om de scheepvaart van den Rijn op de Maas of de Waal te bevorderen, en zoo doende de transporten der legers gemakkelijker te maken. Is dit laatste het geval, dan zou eene doorsnijding van Grebbe tot Ochten, of van Wijk bij Duurstede tot Gorinchem, gemakkelijker zijn geweest; en de hooge gedachten, die men gewoon is van de krijgskunde der Romeinen te voeden, laten, mijns bedunkens, niet toe, om te kunnen vooronderstellen, dat deze, hetzij dan uit welke beweegredenen ook, dit reuzenwerk zouden ondernomen en voltooid hebben, dat op eene veel eenvoudiger en minder omslagtige wijze had kunnen worden tot stand gebragt. Eene reden te meer, waarom ik van gevoelen ben, dat zoo wel de Gracht van drusus, als het Kanaal van corbulo, werken zijn geweest van minder aanbelang, dan men gewoonlijk denkt, bestaat daarin, dat beide deze Rivieren in het geheel geene sporen dragen van naar een geregeld plan te zijn aangelegd. Men zie de kaart van den IJssel tusschen Westervoort en Doesburg, en van de Lek van Wijk bij Duurstede tot Lexmond of Krimpen in, en men zal oogenblikkelijk gedrongen worden, het als waarschijnlijk te achten, dat de Natuur, en geenszins menschelijke handen, deze kanalen heeft gewrocht. Ik besluit derhalve, dat de beide Veldheeren niets anders hebben gedaan, dan de Natuur door middelen te hulp te komen en hare werking te verhaasten, en dat | |
[pagina 64]
| |
de faam, te veel geneigd om de namen der overwinnaars te vereeuwigen, door de pen der Romeinsche Geschiedschrijvers, een gevoelen heeft voortgeplant, dat alleen door wetenschappelijke kennis kan tegengesproken worden. Tot hiertoe eenige aanmerkingen gemaakt hebbende nopens de Geschiedenis des Rijn-strooms, zal ik, ten slotte, nog het navolgende in het midden brengen wegens de tweede, minder voorname Rivier, welke echter met den waterstaat der Nederlanden in het naauwst verband staat. Ik bedoel de Maas. Neemt men het algemeen gevoelen aan, dat de Waal in voorgaande tijden een onbelangrijke tak des Rijns is geweest, dan kan men vaststellen, dat de oppervlakkige stand zeer veel lager is geweest dan thans. Bedenkt men verder, dat de Maas een zeer groot verhang bezit, en bij plotselijke opzwellingen, zonder bedijkingen, zich zeer gemakkelijk zijdelings heeft kunnen uitbreiden, dan voorzeker is het ligtelijk te begrijpen, dat eene zeer vroege vereeniging met de Waal bij Schans St. Andries en te Woudrichem kan hebben plaats gehad, waarop zich de wateren van de Maas hebben ontlast; dat de drie openingen bij Herewaarden niet door menschenhanden zijn gemaakt geworden; en verder, dat de Maas, van Hedikhuizen tot Woudrichem, niet gegraven, maar door de Natuur is daargesteld, op dezelfde wijze als zulks is betoogd ten opzigte der verschillende takken van den Bovenrijn. Tot de aanneming van dit gevoelen wordt men te meer gedrongen, dewijl te Herewaarden drie openingen hebben bestaan, ter vereeniging van de Maas met de Waal; terwijl, wanneer menschenhanden zouden hebben medegewerkt om deze vereeniging tot stand te brengen, hetzij dan tot welk oogmerk ook, eene enkele opening genoegzaam zou zijn geweest, gelijk dan ook naderhand twee der drie openingen door de kunst zijn gesloten geworden. Het verzanden van het oude bedde der Maas van Hedikhuizen tot Geervliet, waarvan men allerwegen nog de oude sporen ontdekt, is waarschijnlijk door opslibbing | |
[pagina 65]
| |
op dezelfde wijze geschied, als de vernietiging des Rijns van Wijk bij Duurstede tot Katwijk. De Natuur heeft zulks voornamelijk veroorzaakt; doch menschelijke inzigten hebben zekerlijk medegewerkt, om de volkomene digting dezer voorname Rivieren te verhaasten. |
|