| |
| |
| |
Mengelwerk.
Gedachten bij de viering van het kersfeest in het jaar 1830.
Toen de Heiland der wereld geboren was, zongen Engelen een lied, hetwelk door herders in Bethlehems velden gehoord werd, en waarvan ten minste enkele gedeelten of hoofdtoonen in hun geheugen gebleven, aan andere personen medegedeeld, door den H. Lukas in zijn Evangelie bewaard, en zoo ter onzer kennisse gekomen zijn. Terwijl wij nu in dit jaar zoo vol verschrikkingen, oneenigheden, oproeren, oorlogen en geruchten van oorlogen, wederom het feest van Jezus' geboorte vierden, hoorden wij onze kerkgewelven van de bedoelde hoofdtoonen des Engelenzangs weêrgalmen; wij hoorden de woorden: Vrede op aarde, in de menschen een welbehagen! als eene stemme Gods onder ons klinken. De strijdigheid van die woorden, met hetgeen wij in deze dagen op aarde zien gebeuren, trof mij, en deed mij besluiten, de gedachten, die daardoor in mij verwekt werden, op het papier te stellen, in de hoop, dat, wat ik vertroostends voor mijzelven uit mijne overdenkingen putte, welligt voor anderen mede iets troostrijks hebben mogt.
Vrede op aarde! zongen de Engelen, toen Hij, die de wereld met God verzoenen moest, in het vleesch verscheen; en toen diezelfde Persoon zich bezig hield met zijn werk te volbrengen, en als Leeraar het geheele Joodsche land doortrok, betuigde Hij: Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. Onvereenigbaar zijn waarlijk de woorden van de Hemelboden met die van den Heiland, ja zij staan in volslagene wederspraak met elkander, zoolang men dezelve aanmerkt als op dezelfde zaak doelende en hetzelfde tijdperk betreffende. Maar inderdaad ligt de schuld
| |
| |
van dit onvereenigbare en van die tegenspraak alleen bij de menschen, doordien zij veel te veel alle denkbeelden van geluk en vrede te huis brengen op deze aarde, en niet genoeg hun leven alhier in verband stellen met hun bestaan hier namaals, en hetzelve beschouwen als daarmede één geheel uitmakende. Vrede op aarde! Ja, Heer Jezus, toen Gij, na de hemelen verlaten te hebben, en van uwen troon aan 's Vaders regterhand afgedaald te zijn, de gedaante eens dienstknechts, en, hoewel Gods Zoon zijnde, het vleesch hadt aangenomen, om de zonden der wereld weg te nemen, toen konden de Engelen met alle regt die woorden juichende en zich over ons verblijdende zingen; want uit eenen nacht van dwaling en ellende werd ons geslacht verlost, de angstige onzekerheid aangaande ons toekomstig lot verdween, en de heilrijkste uitzigten bij ons verscheiden werden ons geopend. Een' wrekenden en over onze zonden vertoornden God behoefden wij niet langer te vreezen. Gij waart het lam, dat voor ons stond geslagt te worden, en ons, door het offer uwer liefde, den weg baande tot een' verzoenden Vader in de hemelen. Vrede op aarde! bevrediging tusschen den almagtigen Schepper, van wien het menschdom door de zonde was afgevallen, en in een' staat van ellende gedompeld, waaruit het door niets anders dan uwe zelfofferande te redden was, bevrediging tusschen den Schepper en het zondige menschdom - dat zoudt Gij te weeg brengen. Maar Gij waart een teeken, dat wedersproken zou worden; de uitbreiding, de vestiging en de algemeene aanneming van uwe leer zou de oorzaak wezen van vele oorlogen, van bloedvergieten door het zwaard, van langdurige twisten en oneenigheden. Alras nadat uwe gezanten, door het ontvangen van de gaven des heiligen geestes, moeds genoeg zouden hebben bekomen, om uw woord te verkondigen en in uw kruis openlijk te roemen, zou de vrede in den schoot der huisgezinnen gestoord worden, en zouden de vervolgingen beginnen
tegen uwe getuigen en tegen de door hen
| |
| |
gestichte gemeenten; later zouden er scheuringen in de kerk ontstaan, zoodat de verschillende partijen elkander te vuur en te zwaard zouden pogen te verdelgen. De Pauselijke magt, daarna schijnbaar stevig gevestigd zijnde, zou, door schrikkelijke misbruiken onder de dienaars van uwe Godsdienst zelve, aanleiding geven tot eene hervorming, die al wederom stroomen bloeds zou doen vlieten. Die hervorming, eindelijk, met verschillende wijzigingen door eene groote menigte uwer belijders aangenomen, zou dezen blootstellen aan de woede hunner tegenpartijders; brandstapels zouden ten hunnen verderve opgerigt worden; Koningen zouden tot hunne verdelging of zelve het zwaard aangorden, of het aan hunne krijgslieden in handen geven. En, behalve dit alles, zou een blinde ijver voor uwen naam de Christenen, wier onderscheidend kenmerk liefde behoorde te wezen, aanzetten, om als beulen te woeden tegen natuurgenooten, die niet in de gelegenheid waren geweest, U te leeren kennen.
Opent de gedenkschriften van oudere en nieuwere tijden, gij allen, die meer inzigt in deze zaken verlangt; gij zult vinden, dat alwat ik heb aangestipt in waarheid gebeurd is; en wat nog gebeuren moet, eer het Christendom onder alle volken verbreid en allerwegen aangenomen zijn zal, zoodat de betuiging van Jezus, dat Hij niet gekomen is om vrede op aarde te brengen, maar het zwaard, op nieuw bewaarheid worde - wie zal dat bepalen? Uit het bovenstaande volgt nu, mijns inziens, dat, indien wij den uitroep der Engelen: Vrede op aarde! willen toepassen op dezelfde tijden, waarover Jezus het zwaard voorspeld heeft, wij eene grove dwaling begaan; maar dat de schijnbare strijdigheid van het gehoorde door de herders met het door den Heiland gesprokene geheel wegvalt, wanneer wij alle de jaren en eeuwen, gedurende welke krijg en verwoesting de aarde bedroefd hebben en nog bedroeven zullen, als met het oog van Hem afmeten, voor wien één dag is als duizend jaren en duizend jaren zijn als
| |
| |
één dag, en alzoo, de woelingen der wereld als niets achtende, tijd en eeuwigheid te zamen verbinden. Vrede op aarde wordt dan bevrediging van God met het menschdom, zoo al niet zigtbaar, dewijl de menschen aan het zwaard en aan velerlei ellende hier beneden zullen blootgesteld blijven, en er zelfs door Jezus' verschijning nieuwe oorzaak tot oorlog gegeven is, maar in daad en waarheid; een vrede voor elkeen, wel niet volkomen te genieten, zoolang dit korte leven op aarde duurt, maar na onzén overgang in eene betere wereld. Vóór Jezus' komst verkeerden alle menschen in de naarste onzekerheid aangaande hun toekomstig lot; de grootste wijsgeeren zelfs hoopten, vermoedden, maar durfden niet vast vertrouwen, dat er na dit leven een ander leven wezen zou. Niets was dus natuurlijker, dan dat de genietingen der aarde en de tijdelijke belangen alles voor hen waren; welligt, meenden zij, wachtte hen vernietiging aan gene zijde des grafs; eene aaneenschakeling van tijd en eeuwigheid was dus onmogelijk te vinden; en had hun eene hemelsche stem toegeroepen: Vrede op aarde! zij zouden tot vertwijfeling gekomen zijn, indien zij nogtans het zwaard hadden zien blijven woeden. Maar wij, die door de verrijzenis en de beloften van onzen Heer de zekerheid van onze eigene opstanding hebben, blijven willens blind, indien wij niet erkennen, dat ons eeuwig leven met het uur onzer geboorte begonnen is, dat tijd en eeuwigheid niet van elkander gescheiden zijn, maar één geheel uitmaken, en dat dus, welke beloften ons gegeven zijn, dezelve vervuld zullen worden, is het dan niet heden of morgen, niet zoo lang wij het licht dezer wereld aanschouwen, dan toch eens in het onmetelijk tijdvak van ons bestaan. Vrede op aarde! De Vredevorst, die de aarde (of de zedelijke bewoners derzelve, de menschen) met den Schepper verzoent, is geboren! konden de Engelen zingen, en: Ik
ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard, kon Jezus zeggen; en, naar onze beschouwing, stoot het eene het andere geenszins omver. O!
| |
| |
laten wij ons dan verheugen, hoewel de oorlog om ons woedt; want eens zullen wij erkennen, dat de Engelen zoo wel als Jezus eene waarheid verkondigd hebben. Waren er nog meer bewijzen noodig, om te toonen, dat de woorden der Hemelboden niet moeten opgevat worden in dien zin, alsof na hunne aankondiging van vrede geen oorlog meer op de wereld gezien zon worden, ik zou voor mij die bewijzen vinden in hetgeen Jezus gezegd heeft: mijn Koningrijk is niet van deze wereld, welke woorden, mijns inziens, zoo veel beduiden als: ‘Schoon ik verschenen ben om den menschen den weg ter zaligheid aan te wijzen, zoo zal daarom de wereld, wat het uitwendige betreft, geene verandering ondergaan; de loop der dingen zal blijven gelijk die was, en bij den veelvuldigen tegenstand, dien mijne leer zal ontmoeten, zullen eene menigte geslachten voorbijgaan, eer alle knieën zich zullen buigen in mijnen naam. Maar degenen, die, in mij geloovende, hunnen aardschen tabernakel afleggen, zullen, op eene nieuwe loopbaan voortgaande, mij in mijn geestelijk Koningrijk aanschouwen.’ In dat Koningrijk zal dan ook ongetwijseld vrede heerschen, en zij, de nu verheerlijkte aardbewoners, wien die vrede aangekondigd was, zullen dáár denzelven genieten. Blijft men evenwel gehecht aan eene letterlijke opvatting van de meermalen aangehaalde woorden uit der Engelen zang, zoo geef ik toe, dat de vrede op aarde zal kunnen gezien worden, wanneer de vervulling der voorzegging van Christus' wederkomst daar zal zijn; maar dan zal men toch ook met mij moeten bekennen, dat die vervulling niets afdoet voor ons, die waarschijnlijk nog zeer ver af van dat tijdstip leven, en dat, indien men geene andere uitlegging aan de bewuste woorden geeft, zij voor ons al hunne vertroostende kracht missen.
En nu het tweede lid van den Engelenzang: in de menschen een welbehagen! O groote God! als ik getuige ben van zoo veel snoods, van de zegepraal der ondankbaarheid, der meineedigheid, der verraderij; wan- | |
| |
neer ik menschen tegen menschen in het harnas zie staan; wanneer ik geheele volken ontwaar, die eene billijke ondergeschiktheid aan de wet of aan den Vorst voor een dwangjuk uitkrijten, en eene vrijheid prediken, die niets dan losbandigheid te weeg brengt, en natiën en bijzondere personen ten verderve sleept - hoe kan ik dan gelooven, dat Gij, de Heilige, een welgevallen hebben zoudt in schepselen, die zoo regtstreeks in tegenspraak met uwe geboden handelen; in eene wereld, waar de zonde zoo schaamteloos het hoofd opsleekt? O, het is mij als ware het eene Godslastering, in oogenblikken als de tegenwoordige, den Engelen na te zeggen, dat Gij in de menschen een welbehagen hebt! - Maar toen die woorden door de Hemelkoren gezongen werden, hoe was het toen met het menschelijk geslacht gesteld? Waarlijk niet beter, ik geloof nog erger, dan nu. Wat zou er omtrent dertig jaren, nadat die woorden door de herders gehoord waren, (en Gij wist het) geschieden? Jezus Christus zou aan het kruishout vastgenageld worden en den smartelijksten dood sterven, door toedoen van verraders en huichelaars! Verre van ons dan ook hier eene te eng beperkte toepassing der gemelde woorden, alsof zij op eenig bepaald tijdstip, op eenig bijzonder geslacht onder de tallooze geslachten der menschen alleen betrekking hadden. Jezus' geboorte zou dienen tot heil van het algemeen in de ruimste beteekenis, voor allen, die sinds de schepping der wereld geleefd hadden, of immer leven zouden. Zijn zoenoffer, dat zou gebragt worden, had in Gods oog eene zoo hooge waarde, dat Hij daarom al het kroost van Adam als rein van zonde wilde aanmerken, waardoor Hij op nieuw een welbehagen in de menschen hebben kon. Als gewasschenen in het bloed des lams, als
gezuiverden van de smetten der zonde, als in genade aangenomene kinderen, stonden de millioenen aardbewoners, die geweest waren, die toen bestonden, en die immer zijn zouden, voor het oog van den Oneindigen, toen Hij door de Engelen liet verkondigen, dat Hij in de menschen een welbehagen had. - O, verdwijne
| |
| |
dan ook uit onze oogen alwat de schijnbare triomf des kwaads en alle de woelingen der aarde onrustbarends, met opzigt tot Gods welbehagen aan ons, hebben mogen; vertrouwen wij onwankelbaar op, en gelooven wij standvastiglijk aan de woorden, die ons uit den hemel bij de geboorte van den Heiland toegeroepen zijn! Maar wenden wij evenwel onze gerustheid niet aan tot eene heillooze verslapping in het goede, en gedenken wij steeds hieraan: dat, schoon Gods genade Hem genegen maakt, zijn welbehagen over het gansche menschelijk geslacht uit te strekken, de genen, die de waardigste navolgers van Jezus Christus zijn, en het meest zijne bevelen in acht nemen, boven de afvalligen en verwaarloozers van 's Heilands lessen, den Vader in de Hemelen welbehagelijk zijn. En hier, o dierbaar land mijner geboorte! o kleine, miskende en verachte plek gronds! hier vertoont gij u aan mijne verbeelding als hoogst benijdenswaardig. Rondom ons, ja, is de toorts des oorlogs ontstoken; bijna geheel Europa is door partijschappen verdeeld; hier stoken Jezuiten het vuur der tweedragt aan, daar zoeken onverlaten zich op de puinhoopen van orde en welvaart te verheffen, en ruijen het misleide volk tot moord en plonderzucht op; ginds heerscht het goddeloosste ongeloof, of misvormt het domste bijgeloof de zuivere leer van het Evangelie; elders zwelgen de rijken, terwijl hunne verarmde broeders hulpeloos van ellende omkomen. En welke is, behoudens veel gebrekkigs en verkeerds, in het algemeen de houding van het oude Nederland? Vrede en eensgezindheid heerschen er. Getrouw aan eed en pligt geblevene krijgslieden, met duizende dappere jongelingen, die stand, beroep en studiën voor de dierbare zaak des vaderlands verlaten hebben, gepaard, staan op de grenzen, gereed om het voorbeeld te volgen, dat reeds te land en ter zee gegeven is, om moedwillige muiters in toom te houden. Roomschen en Onroomschen scharen zich rondom den troon van den wettigen Vorst, om dien te schragen en te
beschermen. Niemand zoekt eene overmatige verheffing, ten koste van het algemeen. Tot
| |
| |
stilheid en bedaarde afwachting van de uitkomst der zaken wordt allerwegen het volk aangemaand, en het volk blijft stil en bedaard. Ongeloof en buitensporig bijgeloof - indien die monsters al hier of daar bestaan - bedekken hun afzigtig gelaat, en houden zich schuil; terwijl de zuivere leer des Evangelies ongestoord gepredikt, en door duizende op regt geloovigen aandachtig en eerbiedig aangehoord wordt. De rijken doen afstand van veel, wat weelde ademt, of tot bijzondere vermakelijkheden anders zou zijn besteed, en storten dagelijks schatten in de kassen van het land, van de hospitalen, van de armbesturen; zij zorgen, dat de huisgezinnen der uitgetrokkene verdedigers van den vaderlandschen grond onbekommerd voor hun bestaan de terugkomst dier braven kunnen verbeiden; dat het de zieken en gekwetsten aan geene verkwikkingen en hulpmiddelen ontbreke; dat de onder de wapenen staande krijgsman de winterkoude kunne trotseren; dat armoede en ellende, waar die naderbij zich vertoonen, leniging ontvangen. O dierbaar Vaderland, hoe eerbiedwaardig vertoont gij u aan mijn oog! En God, die alles kent en ziet, zou Hij u niet met welbehagen aanschouwen? Voorzeker ja! Herdenken wij dan met een opgeruimd gemoed, wat eens de Engelen zongen, en nu zoo onlangs ons nogmaals in de ooren geklonken heeft. Neen, het is voor ons geene Godslastering, hun na te zeggen: Vrede op aarde, in de menschen een welbehagen! Het moge rondom ons stormen; het oorlogszwaard moge in onze nabijheid uit de scheede getrokken zijn: eens, in den oneindigen duur van ons bestaan, zullen wij den vrede zien heerschen; en mogen wij ons nu reeds vleijen, dat God een welbehagen in ons heeft, eens zullen wij, mits getrouw in onze pligtsbetrachting, standvastig in de deugd en onwankelbaar in het werkdadig geloof, dat welbehagen zien, en er de zalige, nimmmer eindigende, genieting van hebben; terwijl wij dan, verzoend met alwie ons op aarde kwelden, ons onuitsprekelijk
zullen verheugen in de overtuiging, dat Gods welbehagen, door Christus' komst
| |
| |
en opoffering voor de menschen verkregen, niet ons alleen betreft, maar geheel het nageslacht van Adam.
M.J.
|
|