Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
En, aan 't hoofd van dappre scharen,
Onverwelkbre lauwren kocht; -
Niet in strijd met 's vijands vloten
Hebt ge uw dierbaar bloed vergoten,
Bloed, waar niets in prijs bij haalt,
En, bij 't buldren der kanonnen,
De eer der zege grootsch gewonnen,
Met uw' heldendood betaald; -
Niet aan afgelegen stranden
Eindigt gij uw heldenbaan;
Neen, van eigen oeverzanden
Grijnst de bleeke dood u aan.
Eigen telgen, Nederlanders,
Rukken Nassau's gloriestanders,
Muitende, in het slijk ter neêr;
Eed noch trouw verbindt hen meer;
Wet en orde zijn versmeten;
't Oproer stuwt zijn drommen voort,
En verwoesting, roof en moord
Kluistren in een slavenketen
Maas en Scheldes oeverboord.
Monsters wringen toorts en dolken
In de vuist van woeste volken;
't Vuur des opstands blakert fel;
't Snood ondankbaar kroost der Belgen
Toont, aan Bato's echte telgen,
't Beeld der losgelaten hel.
Vruchtbre streken, bloeijende oorden
Zijn het driest geweld ter prooi,
En 't verraad, in slangenplooi,
Wringt zich om der Schelde boorden;
En de Stad, die Parma won,
Trots Gianibelli's donder,
Zinkt, zoo diep ze ooit zinken kon,
Onder moordkreet en geplonder
Van een eervergeten rot,
Dat met wet en eeden spot,
En geen onschuld zal verschoonen,
Voor het alziend oog van God,
Dien ze in 't heilig aanzigt honen.
Maar, getrouwen! wankelt niet,
Bij der muitren zegelied!
| |
[pagina 39]
| |
Poort en bolwerk moog' bezwijken,
Helden voor barbaren wijken,
Onverliesbaar blijft onze eer;
't Water is ons krijgsgeweer;
Neêrland zal zijn vlag niet strijken.
Jeugdig strijder, moedig held!
't Pad der glorie opgesneld,
Kampt gij fier, met Neêrlands dappren,
Waar de aloude wimpels wappren.
Vuur en sulfer, staal en lood,
Dienaars van verderf en dood,
Storten op de plonderaren,
En een bloedstroom kleurt de baren
Van de trotsche Schelde rood.
Muiters! hoort die donderslagen,
Die van onze trouw gewagen,
En 't verraad bij God verklagen!
Neêrlands telgen, moê gesard,
Dragen de oude deugd in 't hart;
Leeuwen zijn ze in 't helden wapen;
De oude roem omzweest hunn' slapen;
Muiters! beeft voor 't kroost der zee!
't Heeft weêr Trompen op de baren,
En aan 't hoofd der legerscharen
Staat - voor Maurits - held Chassé.
De eer van Holland wordt gewroken;
Puinen storten, puinen rooken
Op een' grond, met bloed doorweekt;
En wie straks nog dreigde - smeekt.
Knalt, kartouwen! kraakt, musketten!
Blaast victorie, scheepstrompetten!
Meldt aan een ontaard geslacht,
Dat naar orde hoort noch wetten,
Welk een straf de muiters wacht!
Waarom, jeugdige eerbehaler!
Klinkt, in 't rijzend zege-akkoord,
Luid herhaald van boord tot boord,
Niet uw stem als zegepraler? -
Waarom ... God!... wat vraag ik meer?
| |
[pagina 40]
| |
't Edelst bloed ontstroomt uwe adren;
't Moordend vuur van landverradren
Wierp u op het doodbed neêr!...
Maar, bij 't wreed gevoel der smarte,
Die uw nadrend einde spelt,
Toont ge u edel, toont ge u held;
Kalm en rustig klopt uw harte;
De onverwonnen moed houdt stand;
Hij zal eeuwige eer verwerven,
Eer, die, aan den roem verpand,
Uw lofwaard' geslacht zal erven....
Grootsch en schoon is 't, zóó te sterven
Voor een dierbaar Vaderland!
Donker moge uw sterfuur naken,
't Oog der ziel wordt mat noch moê;
Zeegnend roept gij 't afscheid toe
Hun, wier harten voor u blaken.
Zwaar te dragen valt uw dood
Aan 't getroffen ouderharte,
Diep gegriefd door vroeger smarte,
Die de jongste smart vergroot. -
Maar, wat troost is u beschoren,
Als uw dierbare ouders hooren,
Dat de dood u van uw' post,
Grootsch vervuld, heeft afgelost!
Nimmer, wat hun, in dit leven,
Op hunn' proefweg, mogt omgeven,
Hebt gij hun een' traan gekost.
Snikkend zal hun afscheid klinken;
Maar de hoop der zaligheid
Zal, vertroostend, voor hen blinken
In de tranen, thans geschreid.
Lauwertwijgen, eereloover
Had deze aarde voor u over,
Heldenroem en heldenglans; -
Maar, wat glorie erft ge thans?
Boven starren en kometen,
Aan De Ruyter's zij' gezeten,
En begroet als Christenheld,
Kunt ge, in 't zalig zielenveld,
| |
[pagina 41]
| |
Aardschen lof en roem vergeten,
De Evertsens in d'arm gesneld.
Zij, die helden, slaan hunne oogen,
Lang verheerlijkt, uit den hoogen,
Op uw' kouden lijksteen neêr;
Hemelglans omstraalt de graven
Van die nooit verwonnen braven,
Trots der tijden wisselkeer:
Naast hun heilig grafgesteente
Toeft de rust uw kil gebeente
In de schaauw der heldeneer.Ga naar voetnoot(*)
Rust daar, moedige eerbehaler!
Rust daar, jeugdig zegepraler!
Zeegnend staren we op uw graf;
Dankend nadren we uw gebeente;
De eenvoud van uw lijkgesteente
Dwingt te hooger eerbied af.
De eer, door u zoo vroeg verworven,
Held! is niet met u gestorven;
Heerlijk leeft zij na uw' dood;
En uw ziel, van hier geweken,
Smaakt, in reiner, zaalger streken,
Wellust, dien geen aard' kan kweeken; -
Zij was voor dit stof te groot.
w.h. warnsinck, bz.
Amsterdam, Nov. 1830. |
|