De gerustheid der onnoozelheid.
Eene ware Anekdote.
Op den 20 Julij 1796, na den eersten inval der Franschen in Zwaben, stond een deel des Keizerlijken legers in een Wurtembergsch stadje op den regter oever van den Neckar, terwijl de Franschen de voorstad en de omringende hoogten op den linker oever bezet hielden. Een deel der brug was door eerstgemelden afgebroken, en met hetzelve de gemeenschap. Het moordend lood vloog over en weder. Daar kwam uit een dorp aan de door de Oostenrijkers bezette, maar door het vijandelijk geschut en tirailleurs bestendig ontruste zijde, een oud moedertje, met eene overdekte mand op het hoofd, en wilde met alle geweld over de brug naar de voorstad gaan. Alle vertoogen en teregtwijzingen vruchteloos zijnde, was men genoodzaakt, haar in arrest te nemen; en nu bleek het, dat de Schout van het dorp haar had gezonden, om, zoo mogelijk, aan een' zijner bekenden in de voorstad, eenigen voorraad van levensmiddelen te bezorgen. ‘Maar, vrouwtje,’ vroeg haar de kommanderende Officier, ‘hoe hebt ge 't toch durven wagen, den gevaarlijken togt herwaarts te ondernemen? Waart ge dan niet bang voor het schieten op den weg?’ - ‘Och!’ hernam het moedertje met koelzinnige vertrouwelijkheid, ‘ik heb, wel is waar, regts en links om mij heen hooren fluiten en brommen; maar ik stoorde er mij niet aan: want ik dacht, de kogels zijn niet op mij, maar alleen op de soldaten gemunt, en de gansche zaak gaat mij immers in 't geheel niet aan.’