Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
Koningen van het Noorden! Wij hebben behoefte aan eene armee; wij hebben behoefte aan onbekrompene en volksgezinde instellingen; en, wie weet? misschien verschaft ons de Oorlog dit alles. Misschien zijn wij genoodzaakt nog eens te vechten, om te verkrijgen, wat wij in de maand Julij veroverd hebben. Oorlog verkrijgende, is er slechts één veldtogt noodig. Frankrijk kan, met almaviva, zeggen: ‘Vechten! Ik ben een liefhebber van vechten. 't Is mijn beroep.’ Ons den Oorlog aanbieden, is voor ons, wat eene jagtpartij was voor den goeden karel X, bij de gratie Gods van den troon gewipt! ‘O! wat is dat prettig!’ riep een jongeling in de drie dagen (der jongste Omwenteling), op de Zwitsers vurende. Men lachte, men maakte woordspelingen en puntdichten te midden van kogels en schroot; men sneefde met geestdrift voor de vrijheid; en de bloodaards, zulks niet kunnende begrijpen, beefden, gelijk eene hen, die eendeneijeren heeft uitgebroed, en de jongen, pas gekipt, met angst en verbazing, zich in den naasten stroom ziet storten. ‘Maar de koophandel, reeds geschokt; wat zal er van dezen worden bij den Oorlog?’ - Is de Oorlog niet een tak van handel? Koop- of ruilhandel, is dat niet hetzelfde? Wel nu, men ruile dan buskruid, kogels, sabels en geweren in! Onder het Keizerrijk was men zoo arm niet; en bovendien, zoo wij onze natuurlijke grenzen hernamen, den Rijn en Savoje, zou ik meenen, dat wij een' zoeten handel hadden gedreven. - ‘Hoe! nog weder veroveringen?’ - Geenszins; onze grensscheidingen. Zonder dat wij er aan denken, zal men ons dezelve aanbieden, en dan dient men ze toch aan te nemen. Het is tijd, aan die onzekerheden een einde te maken, die wanorde en ontmoediging in de publieke zaken brengen. Het eerste kanonschot zal meer goed doen aan de effekten, dan al de fijnberekende haarkloverijen der staatsmannen. - ‘Hebt gij dan geene vrees voor het Heilig Verbond?’ - Meent gij dat der Volken? - ‘En de Carlisten, die slechts op de aankondiging van vreemden inval wachten, om hendrik V uit te roepen.’ - Morbleu! des te beter: wij zullen hen toch misschien wel eens hier of daar ontmoeten. Krijgen wij oorlog, dan, wil men, zal diebitsch de verbondene legers commanderen. Wij hebben veel eerbied voor den overschrijder van den Balkan; maar het smart ons, | |
[pagina 35]
| |
dat blucher en barclay de tolly dood zijn: wij hadden met elkander eene oude rekening te vereffenen. Wat daarvan zij, wij zullen ons best doen, om aan Mijnheer diebitsch te toonen, dat hij ditmaal met geen Turken te doen heeft. Zie, hoe sinds drie maanden zich troepen van kinderen onder uwe vensters verzamelen! Zij hebben een' tamboer opgeschommeld, en trekken de wijk door, en verrigten allerlei krijgshaftige wapenoefeningen. 't Is een lust, dat vuur en dien ernst te zien, welke zij van onder hunne graauwpapieren shako's en bezemstelen geweren ten toon spreiden! Beschouw de ondergeschiktheid der kleine soldaten omtrent hunne zelfgekozene opperhoofden! Wel nu, die kinderen zijn Frankrijk, voor 't minst deszelfs geest. Hun spel is het beeld van dat ontzagwekkend spel, dat het, met zoo veel geluk, gedurende vijfentwintig jaren, tegen gansch Europa heeft gespeeld. Het brandt van verlangen, om zich twintigvoud voldoening te verschaffen voor ééne partij, door hetzelve verloren. De mededeeling der Ministers alleen heeft gisteren de fondsen twee francs doen rijzen. |
|