Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDr Jongste uitbarsting van den Vesuvius.
Sieh diesen Spiegel
Dieses Golfs, weiteben und segelreich, an!
Sieh von fern herwehen den Rauch Neapels,
Sieh des Vesuvs Rauch!
platen.
Eene frissche koelte - een vento Greco - dreef ons van de immer bloeijende velden van Sicilië naar de heerlijke kusten van Napels. Wij hadden Palermo des avonds ten negen ure verlaten, en bevonden ons den volgenden morgen reeds in het gezigt van Uttika. Eene zoo spoedige vaart is zelfs bij de beste zeilers eene zeldzaamheid, en de wakkere Kapitein, een vlug en bekwaam Genuees, gaf ons blijde hoop op eene zeer gelukkige reis, daar de reeds gunstige wind tegen den avond bijna zuidoost werd. Niets evenaart de afmattende | |
[pagina 22]
| |
verveling van doodstilte op zee - niets de algemeene vreugde, wanneer een gewenschte wind de zeilen doet zwellen, en het schip over de rollende golven als wegvliegt. Zoo was dan onder ons ook vrolijk gezang, en onze vreugde steeg ten top, toen wij, bij de laatste gloeijende stralen der in volle pracht ondergaande zon, die in zee scheen te duiken, het hooge, rotsachtige strand des marmereilands van tiberiusGa naar voetnoot(*) ontdekten. Wij verlieten het eene paradijs, om het andere in te treden. Bij het naderen tot een nieuw en schoon doel, gevoelde niemand behoefte aan slaap. Ofschoon wij wisten, dat wij, des nachts de haven binnenloopende, niet vóór den volgenden morgen verlof zouden bekomen, om aan land te stappen, besloten toch allen, bij zoo aangenaam weder niet te slapen, en het gezelschap van vreemdelingen verzamelde zich in de fraaije kajuit, welke met derzelver camerine's voor de vrouwen tot nachtverblijf bestemd was. Het ontbreekt den reizenden in deze schoone landen nooit aan stof tot onderhoud; en nergens zou de onmogelijkheid van mededeeling ongelukkiger of althans ontevredener maken, dan in Italië. Men heeft zoo veel gezien, ondervonden, genoten, dat men al dat heerlijke niet lang in eigen' boezem kan opsluiten. Ieder ontwaart behoefte, om aan zijn gevoel lucht te geven; en de aandoeningen, welke door ongewone natuurtooneelen in het menschelijk gemoed veroorzaakt worden, moeten in woorden zich ontlasten. Zaken, die meer voorwerpen van stil gepeins zijn, kan men in zijn binnenste als opsluiten en daar met gedachten verwerken; maar dingen, welke de zinnen sterk aandoen, laten geene willekeurige beperking toe: het overvloeijende hart moet woorden en menschen zoeken, om aan zijne gewaarwordingen ruimte te geven, en zijne vreugde aan gelijkgestemde zielen toe te roepen. Deze, door allen gevoelde, behoefte bragt ons klein, | |
[pagina 23]
| |
maar uitgelezen gezelschap bij elkander. De eene geschiedenis, vertelling, opmerking verdrong de andere, en de ernst der mannen werd dikwijls tot vrolijkheid gestemd door de luimige scherts van geestrijke vrouwen. Zoo vervlogen de eerste uren van den nacht met die onbegrijpelijke snelheid, waarmede ons schip over zee was gevaren; en steeds levendiger werd het gesprek, steeds vrolijker de boert, wanneer plotseling een algemeen gejuich der matrozen boven ons losbrak, en het geroep: Il monte! il monte! (de berg! de berg!) ons op het verdek deed komen. Voor hem, die nooit een' vuurspuwenden berg aanschouwde, heeft de natuur hare hoogste kracht nog niet ontsloten. Onder alle de wonderen der aarde is dat harer vuurbrakende gebergten zeker het meest verbazende. Dit natuurverschijnsel, bij donkeren nacht uit zee gezien, gaat alle begrip te boven. Geene niets beduidende uitdrukking kwam van onze lippen - niemand maakte eenige hoorbare aanmerking, als vreesde men, hierdoor eenige stoornis te veroorzaken; zoo zeer hield ieder met de meest gespannen aandacht zijnen blik op het groote voorwerp der algemeene verwachting gevestigd. De wonderbare pracht van het vurige verschijnsel boeide aller tongen, en het gansche gezelschap bevond zich eensklaps in eene onbeschrijfelijk plegtige stemming. Het duurde langen tijd, eer wij elkander onze verbazing en onze verrukking konden mededeelen; en wij besloten, het overige van den nacht op het verdek, in het gezigt van den vuurspuwenden berg, door te brengen. Veldstoelen werden boven gebragt, en wij plaatsten ons allen in een' halven kring, naar het natuurverschijnsel gekeerd, dat verre boven de onzigtbare oppervlakte der aarde zich verhief. De zachte lentenacht en de allengs afnemende wind maakten deze uren tot de aangenaamsten van onze reis, en het steeds naderend, verheven schouwspel verspreidde eene tooverachtige bekoorlijkheid over dit nachtelijk tooneel, dat niet te beschrijven is. De telkens digter zich verheffende vuurzuilen deden den glans der sterren verbleeken, | |
[pagina 24]
| |
en wij zagen aan het gansche uitspansel des hemels geen lichtpunt meer, behalve den in alle vuurkleuren tot boven in de lucht golvend opwaarts stijgenden gloedstroom. Zoo liepen wij de haven binnen. Ieder had reeds zijn plan gemaakt, hoe hij zoo veel heerlijks van nabij wilde aanschouwen. Ieder achtte zich gelukkig, in eenen tijd te Napels te komen, waarin de zelden verkregen wensch van alle derwaarts reizenden vervuld werd; en niemand wilde voor den anderen onderdoen in stoutheid van ontwerpen, om het verlangde wonder in de meest mogelijke nabijheid waar te nemen. Deze algemeene begeerte werd nog veel sterker, toen ik verhaalde, dat ik reeds vóór mijne reis naar Sicilië twee malen in den krater nedergedaald was, hoe verwonderlijk ik dezen afgrond vol zwavel en lava gevonden, hoe ik zelfs den kleinen Vesuvius daarin beklommen had, hoe de breede kloven in de, boven dezen afgrond tot een' bewegelijken bodem strekkende, lava- velden digte vuurklompen onder mijne voeten opwierpen, hoe de wanden rondom rook van zich gaven, hoe ik op de bruine, gloeijend heete lava-aarde naauwelijks meer bij den steilen binnensten rand des kraters kon opklimmen, en hoe mij dit eindelijk met de uiterste inspanning, doch slechts met verbrande laarzen en kleedederen, gelukt was. Reeds toen hadden de kundige bewoners van Resina en van het meermalen zoo vreeselijk verwoeste Torre del Greco, volgens zekere onbedriegelijke teekenen, eene nabij zijnde geweldige uitbarsting voorspeld; en de bij mijn laatste bezoek kegelvormig omhoog stijgende witte rookzuil, het opdroogen der bronnen in de aan den voet van den Vesuvius liggende dorpen, maar bijzonder de gistende werking in het binnenste van dezen gevaarlijken nabuur, waren zoo vele teekenen, welke die arme menschen met angstige bekommering, wegens de op zoodanige voorboden gewoonlijk volgende verschijnsels, vervulden. Ik gaf mijn besluit te kennen, dat ik andermaal wilde afstijgen en, zoo mogelijk, de uitbarsting in het binnenste van den krater zelven aanschouwen. Allen rieden mij dit voornemen ten sterkste | |
[pagina 25]
| |
af, dewijl men toch over den rand heen dit schouwspel genoeg kon zien, en men bij verandering van wind, waarop, gelijk bekend is, alles aankomt, het gevaar van verdelgd te worden ligter zou ontkomen. Allen rieden het mij af, behalve eene Engelsche jonge juffer. Ik vroeg haar, of zij alleen mijn plan goedkeurde - zij lachte en zweeg. De zon was over Kalabrië opgegaan, en had het vuur van den Vesuvius onzigtbaar gemaakt; maar zijne rookwolken verspreidden zich over de Apennijnen, en verdonkerden meermalen het daglicht. De haven wemelde van vaartuigen, en op den molo (havenhoofd) stonden duizenden nieuwsgierigen. De boot van de Dogana (Douane) naderde eindelijk ons schip; en nadat het gestrenge opperhoofd ons het gewenschte verlof, om aan land te gaan, had gegeven, maakte ieder spoed, om in een der ons omringende roeischuitjes te komen. Terwijl men elkander vriendelijk toeriep: Op den Vesuvius! scheidde het gezelschap, hetwelk door eene gelukkige vaart zoo naauw verbonden was geworden, en ieder zocht, na het gemeenschappelijk doorstaan van het lastig onderzoek der tolbedienden, in zijne herberg te geraken. Is Napels steeds in onrustige beweging, thans was dit echter nog meer, dan gewoonlijk, het geval. De uitbarsting van den Vesuvius nam van dag tot dag toe, en had dezen nacht eene schrikbarende hoogte bereikt. Men begon, in de nabijheid van den berg, voor den bodem, waarop men stond, bevreesd te worden, en hield zich bezig met middelen tot redding in gereedheid re brengen. Maar eene ontelbare menigte nieuwsgierigen reed op wagens naar Portici, Torre dell' Annunziata, Resina, Pompeji, en velen op den berg zelven, om dezen zoo nabij mogelijk in zijne vreeselijke schoonheid te beschouwen. Onder deze laatsten bevond ik mij. Het zal noodig zijn, ten behoeve van lezers, welke den Vesuvius sedert de uitbarsting van 1822 niet weder, of misschien nooit gezien hebben, deszelfs tegenwoordige inwendige gedaante te beschrijven, waaruit men afnemen kan, dat het afdalen in den krater niet meer zoo bezwaarlijk is, als eertijds, en dat dit zelfs gedurende de laatste uitbarsting niet onmogelijk was. Bij gemelde uitbarsting van 1822, die eene der aanmerkelijksten was, welke plaats gehad hebben, stortte de gansche bovenste top, waaruit vroeger het vuur werd opgeworpen, in den reeds lang te voren uitge- | |
[pagina 26]
| |
hoolden krater neder, zoodat deze eene veel grootere wijdte kreeg. Deze spits, op een' afgeknotten kegel gelijkende, is in hare vroegere gedaante in den nu openen buik des berg nedergezakt, staat daar thans nog boven de eigenlijke vuurbereidende opening van den berg, en daaruit kwamen bij deze nieuwe uitbarsting de vuurzuilen voort, - daaruit stortten zich de lava-stroomen in het omringende dal van den krater. Deze inwendige bergspits noemt men den kleinen Vesuvius; deszelfs hoogte bereikt naauwelijks het midden der rotswanden, die den krater insluiten. Van den rand dezer wanden nu overziet men den ganschen ketel, welke op eenige plaatsen verscheidene honderden voeten diep is. Boven kan men om den geheelen krater rondgaan, hetgene echter daar, waar men op handen en voeten moet kruipen, vrij moeijelijk wordt. Goede voetgangers kunnen in twee of derdehalf uur de ronde doen. Een blik op dezen afgrond verwekt inderdaad zeer ongewone aandoeningen, als hier die vuurkolk met hare onderaardsche verschrikkingen ons aangaapt, terwijl men daar tegenover een allerfraaist gezigt heeft op de Middellandsche zee en op de heerlijke golf benevens hare eilanden. Met verwondering merkt men op, dat de kleine Vesuvius met gras begroeid is, hetgeen evenwel van de gevaarlijke stoffen, die hetzelve omgeven, eene bijzondere kleur heeft aangenomen. De grootendeels uit lava en zwavel gevormde stoffen hebben eene geheel eigene en bijzondere kleur. Men kan in het algemeen zeggen, dat de lava graauw is; maar dezelve neemt ook allerlei spelingen van zonderlinge en vreemde kleuren aan, en de zwavel schijnt soms naar niets minder, dan naar geel, te gelijken. Deze verandering der kleuren moet van den verschillenden, dikwijls afwisselenden warmtegraad komen. Als ik in Lentemaand l.l. de eerste maal naar beneden afdaalde, was de gansche bodem, die den krater dekt, dermate verhit, dat men telkens van den eenen lava-brok op den anderen, over de dikwijls zeer wijde scheuren, waaruit vuur opsteeg, springen moest; en intusschen vertelde men mij, dat deze velden den ganschen winter door geheel koel en gemakkelijk te betreden zijn geweest. Het binnenste van eenen krater zou bezwaarlijk te schilderen zijn; maar onmogelijk acht ik het, de verschillende vermengingen der kleuren met penseel af te beelden. Het eerste, dat iemand bij het zien dezer plaatsen van zwavel en vuurvlammen wel voor den geest | |
[pagina 27]
| |
moet komen, is dante's Hel. Ik geloof niet, dat hij zijne beelden van de straffen der benedenwereld kon ontwerpen, zonder eenen krater gezien te hebben. Men behoeft weinig verbeeldingskracht en herinneringsvermogen te bezitten, om bij deszelfs gezigt zich alle zijne beelden van de straffen van den Tartarus levendig voor te stellen. - Reeds bij mijn eerste bezoek drongen er rookzuilen rondom uit de heete wanden en uit den kleinen Vesuvius, en vlammen schoten uit de geborsten lava-velden, welke den krater dekken, en zeer onregelmatig, meerendeels in kolossale klompen, aan en over elkander hangen. Dikwijls gebeurt het, zelfs bij zeer rustigen toestand des bergs, dat rotsbrokken naar beneden rollen, en ook bij het op- en afklimmen in den krater geraken stukken lava los en storten in de diepte neder, hetgeen voor de naastvolgenden of vooruitgaanden gevaarlijk kan worden. Vergeefs zoekt men in deze benedenwereld eene effene vlakte, en het gaan in dezelve wordt, vooral om de ongelijkheid van den bodem en om de menigvuldige scheuren, zeer moeijelijk. Zoo had ik den krater bij mijn eerste bezoek gevonden. Hoe geheel veranderd was heden het tooneel! Eene dikke, witte rookzuil steeg regtstandig uit den muil, en verdeelde zich eerst op eene onmetelijke hoogte in de wonderbaarste, aan de heerlijkste bergspitsen gelijkende, gedaanten. Hoe helder de hemel ook was, zoo verduisterde toch meermalen de lucht, wanneer de zich over den ganschen gezigteinder uitbreidende sneeuwwitte rook al kronkelende eene aschgraauwe kleur aannam, waardoor zelfs de zon hare kracht verloor. Ofschoon ik boven op den rand des kraters naar zee gekeerd stond, en het middag was, had nu en dan zoo groote donkerheid plaats, dat het uitstroomende vuur, en niet de zon, de voorwerpen verlichtte. Ik had mij eenen der koenste geleiders uitgezocht, en nam verscheidene uren den gang der uitbarsting waar. Het geraas in den krater was zoo verschrikkelijk, dat wij soms de ooren digt stoppen moesten, om aan het gehoor geene schade te lijden. De wind was nog steeds zuidoost, zoodat de rook en de torenshoogte geworpene steenen steeds naar den nevensstaanden top gedreven werden, welke geheel met gloeijende asch bedekt was en wel een tweede Vesuvius scheen te zijn. Ik ontwierp met mijnen gids een plan voor den avond, daar ik gehoord had, dat slechts weinige dagen ge- | |
[pagina 28]
| |
leden vreemdelingen bij nacht in den krater afgestegen waren, en ik dit voorbeeld volgen wilde, ofschoon de uitbarsting toen nog geenszins zoo ernstig zich vertoonde. Wij begaven ons terug naar den Kluizenaar, die toebereidselen maakte om naar Napels te vlugten. Hier nam ik mijn middagmaal met verscheidene, vroeger te Rome en Napels mij bekend gewordene, reizigers, die gekomen waren, om de uitbarsting bij nacht te zien. Niets vereenigt de menschen ligter, dan een gemeenschappelijk door te staan gevaar; en zoo sloot zich dan ook ons klein gezelschap bij den lacrymae Christi, met welken wijn wij onze flesschen voor den nacht vulden, regt hartelijk aan elkander. Als wij zoo op weg naar boven gaan wilden, kwam de Engelsche familie, waarmede ik overgevaren was, juist bij ons aan. In zoodanige omstandigheden verheugt men zich dubbel, bekenden te vinden; en het was geen nietig compliment, wanneer wij elkander wederkeerig verzekerden, dat ons niets wenschelijkers had kunnen overkomen. Onze karavane bestond nu uit vier dames en dertien heeren van verschillenden landaard. De zilverlokkige, eerwaardige Kluizenaar beval ons de voorzigtigheid aan. Tot nu toe had ik noch hem, noch het gezelschap mijn eigenlijk plan medegedeeld.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|