| |
Het klimaat, de pest en de krankzinnigenhuizen in Egypte.
De kamsim, of simoum, waait te Alexandrië gewoonlijk van het begin van Mei tot het einde van Junij. Deze verpestende wind komt uit het oosten, van den kant der woestijn, en verslapt zoo zeer het gansche gestel der menschen, dat de Europeanen veelal te bed moeten blijven, en zich ongeschikt voor de geringste inspanning van ligchaam of geest gevoelen. Dit komt niet enkel van de hitte; want de thermometer rijst daarbij zelden meer, dan drie of vier graden. Deze opmerkelijke uitwerkselen zijn zeker toe te schrijven aan nog onbekende oorzaken, die in de gesteldheid der lucht gezocht moeten worden; de electriciteit schijnt eene hoofdrol hierbij te spelen. Daar van de maand Maart af geen regen valt, is het land overal droog en dor; de grond barst; het loof der boomen vertoont zich als verzengd; de eenige plant, die wèl tiert, is de soda (salsola soda), welke in het zand groeit. In de laatste dagen van Junij beginnen de noordoostewinden te waaijen, en houden tot in September aan. Gedurende dezen ganschen tijd is de lucht aangenaam en frisch; des nachts valt overvloedige dauw, die de planten verkwikt,
| |
| |
en men verneemt niets meer van den verderfelijken invloed des simoums. De dampkring is in Alexandrië steeds zeer vochtig en met fijne zoutdeelen bezwangerd, die zich in de gedaante van kleine kristallen aan de muren en het huisraad aanzetten. Nogtans schijnt deze lucht niet ongezond te zijn; van borstkwalen ten minste weet men er niet. - Beneden-Egypte is van Augustus tot het einde van September, ten gevolge van het overstroomen des Nijls, een groot meer. Zoodra de rivier binnen de oevers terugtreedt, beginnen de werkzaamheden op het veld. In Januarij komt het gezaaide ten voorschijn, en in April is de eerste oogst reeds geschied. Door kunstige besproeijing weet men van den grond eene tweede vrucht te bekomen, die in Augustus, eer de overstrooming komt, wordt binnengebragt. In Alexandrië is het des zomers niet ongemeen heet; daar moeten dus andere oorzaken zijn, waaruit zoo zware ziekten soms ontstaan: de nabijheid van het meer Mareotis zal buiten twijfel veel kwaad doen. - Opper - Egypte is zeer droog. Er zijn vierhonderd jaren oude sycomoren (soort van vijgeboomen), op welke misschien nooit regen is gevallen; en menige boom van deze soort groeit op zoo hoogen grond, dat het Nijl-water bij het buiten de oevers treden nooit tot aan de wortels komt, en de dauw, waarvan boven werd gesproken, strekt zich niet verder uit, dan Middel-Egypte. In Damiate, Rosette en Alexandrië regent het soms van November tot Maart, en dan heerscht er eene gevoelige koude. Maar in Kairo, dat slechts vijftig uren verder ligt, weet men naauwelijks van regen of koude. In Opper-Egypte regent het misschien om de acht of tien jaren eenmaal; doch, zoo de regen begint, valt dezelve bij stroomen.
Bij mijne aankomst te Alexandrië heerschte er de pest in den hoogsten graad. Elken dag stierf er zeker een Europeaan en omstreeks achttien inboorlingen, hetgene op eene bevolking van 16,000 zielen zeer veel is.
| |
| |
Alle huizen waren gesloten. Men doopte het geld, eer men het aannam, in azijn. Brieven en andere papieren werden met tangen aangevat, zelfs nadat men ze gezuiverd had. Op straat droeg men een' stok, waarmede men ieder van zich stiet, die onvoorzigtig te nabij kwam. Elken morgen zocht men met belangstelling te vernemen, hoe veel kranken er in den verloopen nacht gestorven waren. Bij het ontbijt sprak men van de pest, bij het middagmaal beschreef men de aansteking, en bij het avondeten onderhield men elkander over pestbuilen. Ook op de gezelschappen der vrouwen liep het gesprek steeds over de besmettelijke ziekte: de kat, zeide men, kan dezelve verspreiden; de hond is op verre na niet zoo gevaarlijk; de ezel brengt zeer ligt de pest over; van het paard heeft men niets te vreezen; nieuwbakken brood is zeer verdacht, maar door vleesch wordt de ziekte niet medegedeeld, enz. Zag men toevallig iemand wat lang aan, zoo bevoelde hij zich terstond; en klaagde iemand over hoofdpijn, of zag hij er bleeker uit dan gewoonlijk, zoo ontweek hem ieder.
Het pesthuis bestaat uit verscheidene kleine vertrekken met een enkel tralievenster naar het oosten, alsof het opzettelijk bestemd ware, dat de verderfelijke wind uit de woestijn daar zoude inblazen. Het eenige huisraad in deze cellen is een bed van biezen matten met eene matras en een laken, dat veelal weldra tot lijkkleed moet dienen. De deur wordt gewoonlijk achter den ongelukkigen kranke toegesloten. Een Arabier, die tot ziekenoppasser is aangesteld, zit daar buiten, en rookt zijne pijp op zijn gemak; slechts zelden gaat hij naar binnen, om den lijder de brandende lippen te bevochtigen. Eenmaal daags komt de Italiaansche Dottore den ongelukkigen bezoeken, schrijft met veel deftigheid vlierthee of iets dergelijks voor, en maakt, dat hij weder wegkomt.
De pest ontstaat zeker meest uit de bedorvene dampen, welke zich uit rottende dierlijke zelfstandigheden ontwikkelen. In alle Turksche steden slagten de vleesch- | |
| |
houwers midden op de straten, die nooit gereinigd worden. Ook doode honden, katten, kameelen en ezels verrotten aan den weg en blijven liggen. De Turk verwisselt zelden van kleederen; in weerwil der veelvuldige wasschingen, is het volk ten uiterste morsig. In de steden van het Oosten breekt de pest gewoonlijk het eerst in het Joden-kwartier uit, waar de ergste onreinheid heerscht. Men kan echter niet ontkennen, dat de pest ook met andere omstandigheden in verband staat; zoo houdt dezelve gedurende de overstrooming van den Nijl geheel op, en vertoont zich weder, zoodra het water tot gewoon peil zakt.
Worden de pesthuizen te Alexandrië zeer slecht verzorgd, de krankzinnigen in Kairo hebben het nog erger. Daar bestaat, ja, een bijzonder huis voor dezelven. Ik zal trachten, een begrip van deze inrigting te geven. De opziener van het krankzinnigenhuis wilde mij langen tijd niet binnenlaten. Hij meende, dat nooit eenig Frank daartoe verlof had bekomen; doch mijne hoedanigheid van hakkim (geneesheer) des Engelschen Consuls en een half dozijn piasters ruimden alle zwarigheden uit den weg. De opziener nam eene uit leder van het Nijlpaard vervaardigde zweep, en leidde mij door een' zeer langen, naauwen gang naar eene binnenplaats, rondom welke de verblijven of hokken der krankzinnigen gemaakt waren. Eenigen der zachtzinnigsten liepen vrij rond; maar de ongelukkigen in de hokken bevonden zich met een' ijzeren band om den hals geketend aan de venstertraliën. De opziener ging met mij rond, en, even alsof hij eene menagerie van wilde dieren liet zien, schudde en rammelde hij aan de kettingen, ja rukte die soms geweldig naar zich toe, wanneer de ongelukkige niet schielijk genoeg voor den dag kwam. Allen kermden erbarmelijk om brood. Ik onderzocht, hoe veel hun dagelijksch rantsoen was, en ik vernam met ontzetting, dat zij niets ontvingen, dan hetgene hun van tijd tot tijd door milddadige lieden werd toegezonden. Het was
| |
| |
thans bijna middag, en zij hadden in achttien uren niets gegeten. Nu bragten twee zeer wel gekleede Turksche vrouwen een' ongemeen grooten watermeloen en twee brooden. Men verdeelde deze gave, en wierp aan ieder dier ongelukkigen een' brok toe. Nooit zag ik de menschelijke natuur dieper gezonken. Zij verslonden, als hongerige wolven, het voorgeworpene, dat op verre na niet toereikend was. Terstond liet ik voor een paar piasters brood, dadels en zure melk halen. Toen deze levensmiddelen aankwamen, ging er een vreugdegejuich op, dat mij het hart verscheurde. Ik vreesde schier, dat zij de ijzeren stangen zouden breken, om zich op de spijze te werpen. In weerwil van de zweep, waarmede de opziener heftig rondsloeg, was hun woedende honger zoo groot, dat wij moeite hadden, om onze handen voor hunne klaauwen te beveiligen. Het was verschrikkelijk te zien, hoe zij de spijs verscheurden met nagels, die werkelijk op arendsklaauwen geleken.
Ik kan niet nalaten, hier aan te merken, dat ook bij deze krankzinnigen een hoofdtrek van het karakter des Mahomedaans in volle sterkte uitkwam. Een man, die mij dringend smeekte, dat ik hem brood zou geven, spoog naar mij, toen ik zijn hok naderde. Een ander, die een stuk watermeloen met de woede van den felsten honger had gegrepen, at het niet op, maar verborg het langer dan een kwartier uurs, en wierp het mij naar den kop, toen ik zijn venster voorbijging; liever nog wilde hij eenen Christen honen, dan zijnen razenden honger stillen. Niettegenstaande mijne dringende beden, ging de verschrikkelijke zweep meer dan eenmaal over zijne naakte schouders.
Bijzonder trok mijne opmerkzaamheid een Turk, die er goed uitzag, en die Officier onder de troepen van den Pacha geweest was. De man klaagde bitter, dat hij zoo hard behandeld werd. Hij zeide mij, dat hij van honger zou sterven, daar hij in verscheidene dagen niets te eten had gehad, dan een paar oncen brood. Hij sprak zoo verstandig over zijnen toestand, dat ik met
| |
| |
verwondering den oppasser vroeg, waarom toch deze persoon opgesloten was. De opziener lachte mij uit, en antwoordde: Weet gij dan niet, dat de krankzinnigen gewoonlijk, wanneer zij het kalmste schijnen, een' boozen trek in den zin hebben? Ten bewijze van het gezegde verhaalde hij mij de geschiedenis van eenen Neger, een gewezen vleeschhouwer, welken men, omdat hij zoo bedaard was, vrij in huis liet omloopen. Deze had, namelijk, eens bij nacht een' zijner makkers geslagt, naar de kunst in stukken gesneden, en in elk hok een gedeelte gebragt. Sedert, zeide hij, zijn wij op onze hoede, daar zij anders misschien elkander, tot den laatsten man toe, verslinden zouden.
Ik onderzocht naar de oorzaken, die aanleiding hadden gegeven, dat de bewoners van dit huis, dertig in getal en allen van het mannelijk geslacht, krankzinnig waren geworden. Vier hunner waren in hunne verstandelijke vermogens gekrenkt, omdat zij te sterk hashis, eene bedwelmende stoffe, die uit de bloemstampertjes van den hennep bereid wordt, gerookt hadden. Vijf anderen waren vergiftigd geworden, waaronder drie door koffij. Drie hadden door geestdrijverij, en één ten gevolge van de bastonnade (stokslagen) het verstand verloren.
Ik ken geen land, waar gelukkig de krankzinnigheid zeldzamer is, dan in Turkije; want geen volk op aarde denkt zoo weinig, als de Turken. Eene ramp, die bij eenen Europeaan de hersenen in verwarring zou brengen, schijnt op het gevoel van den Arabier naauwelijks te werken, zoodat hij onder omstandigheden, welke bij menigeen aanleiding tot zelfmoord geven, koel en droog zegt: Allah karim (God is groot)! Ik zag te Rosette, hoe een Arabier den puinhoop van zijn zoo even ingestort huis beschouwde; het eenige woord, dat hij liet hooren, was: Allah karim! - Een Engelschman viel in den Nijl. Zijn reisgezel bad de Arabieren, die in het vaartuig waren, zeer dringend, dat zij hem te hulp zouden snellen; maar zij sloegen de oogen naar den
| |
| |
hemel, en riepen: Allah karim! De ongelukkige verdronk. - Daar zij gelooven, dat geene menschelijke wijsheid het ongeluk, dat komen zal, verhoeden kan, zoo rekenen zij het zich tot verdienste, geene moeite tot afwering te doen, maar ongevallen moedig te verdragen; en de Arabieren drijven daarin de wijsgeerte, indien men het zoo noemen mag, nog verder, dan de Turken. Ik weet geen voorbeeld van zelfmoord in Turkije of Egypte, en nooit heb ik hooren zeggen, dat een Arabier uit vertwijfeling krankzinnig is geworden.
Ik deed moeite, om den opziener te beduiden, dat de krankzinnigen zachter en menschelijker behandeld moesten worden. Ik voegde er bij, dat men, zoo doende, welligt bij eenigen het gebruik van het gezond verstand zou herstellen. Maar hij schudde het hoofd, en meende, dat het onmogelijk was; dat alleen de zweep eene heilzame uitwerking had, en dat men hen slechts onschadelijk moest maken; en wat is er ook aan gelegen, zeide hij, of zij weder gezond worden, dan niet?
|
|