Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk.Het vaderland een heiligdom. Leerrede, over Exodus III:5b. De plaats, daar gij op staat, is heilig land.
| |
[pagina 2]
| |
Allerhoogste toe: De plaats, waarop gij staat, is heilig land. Mij dunkt, het moet u belangrijk zijn, en ons opwekken tot gezindheden en bedrijven, welke onze eer en welvaart van zeer nabij betreffen, wanneer ik u thans de gewigtige vraag helpe beantwoorden: Waarom moet ons Vaderland ons heilig zijn? ten einde elkander aan te moedigen, om het heilig te bewaren. Onder alle volken was het Vaderland steeds den braven burger dierbaar. De liefde voor hetzelve ontvlamde zijn hart, en deed het voor deszelfs bloei en glorie kloppen. Het Vaderland alleen vereenigde voor hem alles, wat hem streelen kon, en geene gebreken, geene ongemakken, waaraan sommige landen onder eenen ongunstigen hemel bloot liggen, konden ooit hunne waardige bewoners die liefde doen verzaken. Zij doet den inlander van het Woest-Arabië zijne dorre zanden tot den laatsten druppel bloeds verdedigen, en den bewoner van Nova-Zembla's ijsvelden in zijne lange en barre nachten en berookte hutten meer behagen vinden, dan in het genot van onze heldere dagen, vruchtbare oorden en fraaije woningen. Zelfs de weggevoerde slaaf, die op aarde geen Vaderland meer heeft, en in wien anders de verminking der menschheid schier alle edeler gevoelens uitdoofde, kan zijnen eenigen steun en troost nog vinden in het uitzigt, om aan gene zijde des grafs zijn Vaderland en zijne vrienden weder te zien. Geen wonder, dat die liefde, vooral in groote mannen, zelfs door geenen ondank, hoe schreeuwend ook, te bekoelen was. Hier hooren wij eenen phocion, stervende, zijnen zoon vermanen, om ook dien medeburgeren, die hem ter dood verwezen hadden, genegenheid toe te dragen, omdat men meer aan zijn Vaderland, dan aan zijnen vader verschuldigd is; dáár eenen aristides der Goden gunst afsmeeken voor het ondankbaar Athene, dat hem onschuldig verbannen had; hier weder zien wij eenen kamillus, in zijne eer beleedigd en verworpen door een volk, dat hij groot gemaakt had, niets ontzien, om het uit de kaken des verderfs te rukken; en | |
[pagina 3]
| |
dáár, eindelijk, onzen huig de groot veel liever om en voor, dan met een Vaderland lijden, dat hem schandelijk verguisd had. Neen, de liefde voor het land onzer geboorte, zoo algemeen, zoo krachtig, zoo onverwinnelijk, kan geen vooroordeel zijn. Zij evenaart, zij doet voor zich zwichten de sterkste neigingen der natuur; zij schijnt tot onze menschelijkheid te behooren, of liever, zij is daarvan het steunsel; zij behoort tot onze menschenliefde, die eerst bijzonder moet zijn, eer zij algemeen kan worden, en maakt ons het Vaderland en onze medeburgers tot de dierbaarste der wereld. Of zou ons het land niet hoogst dierbaar zijn, waaraan wij de zoetste van onze genietingen, de uitnemendste van onze voorregten te danken hebben, - waar wij onze wieg en bakermat vonden, de liefde van beminde ouders genoten, aan hunnen schoot dartelend speelden, en hunne asch, welligt, reeds aan deszelfs gewijden grond vertrouwden, - waar wij, reeds vroeg, de teederheden der liefste betrekkingen ondervonden, onze voornaamste kundigheden verzamelden, - waar wij met de lievelingen van ons hart veilig vereenigd en in de schaduw der wetten en vrijheid nuttig werkzaam zijn, of de vruchten onzer vlijt in zachte rust en vrolijke gezelligheid mogen smaken, - waar wij hartelijk wenschen, dat eenmaal ons stoffelijk overschot, met dat van onze Vaderen verzameld, veilig geborgen zal worden, - alwaar wij voor onze kinderen een voorspoedig leven en zalig sterven afbidden, en hopen mogen, dat zij er de vruchten zullen plukken van alles, wat wij voor hen verzorgd en volbragt zullen hebben? Gewis moet een land ons dierbaar zijn, dat ons met zulke hechte, schoon zachte banden aan zich gebonden houdt, en waarvan de bewoners, hoe jammerlijk ook de losheid van beginselen, in de laatste jaren, onder hen toenam, over het algemeen echter, nog heden, de proef eener vergelijking met andere Natiën, ten aanzien van Godsdienst en zeden, kunnen doorstaan. Waar leest men bij ons van zoo vele en groote gruwelen, als el- | |
[pagina 4]
| |
ders? Waar wordt het regt onkreukbaarder, of liever, zoo geheel onkreukbaar gehandhaafd, als hier, waar geschenken aan regters gansch ongehoord zijn, en zich ook de Koning aan hunne uitspraak onderwerpt? Waar wordt, in het algemeen, de openbare Godsvereering meer in waarde gehouden door aanzienlijken en geringen? Waar zijn doorgaans de scholen voor de jeugd beter ingerigt? Waar ontvingen deze zoo hoogen lof van zeer onpartijdige en bevoegde beoordeelaars? Waar hoorde men hier ooit iets van oproer onder de studerende jongelingschap? Waar zijn verlichting en beschaving, vooral in den middelstand, algemeener, en is daarom de onrust minder te duchten? Waar zijn meer gestichten van menschenliefde in een kort bestek bijeen, en meer vereenigingen tot allerlei nuttige einden? Waar wordt meer tijd en vlijt besteed, waar meer geldelijk vermogen opgeofferd tot derzelver instandhouding? Waar is, vooral bij zware rampen, de menschenliefde algemeener en milder, de Christelijke geest werkzamer? Waar zijn de huwelijkstrouw en zeden, vooral in de beschaafder standen, onbesmetter, de vrouwen huiselijker en de openbare zedeloosheden verachtelijker? Waar worden wet en orde meer geëerbiedigd, burgerlijke veiligheid en billijke vrijheid meer begunstigd, en al, wat nuttige kennis, heilzame waarheid en goede zeden bevorderen kan, meer aangemoedigd, dan in dit zelfde Noord-Nederland, hetwelk, reeds daarom, met het Zuidelijke niet vereenigd kon blijven? Hier toch heerschen nog grondbeginsels van regt, van waarheidsliefde, van goede trouw, van verdraagzaamheid en vrijheid in de Godsdienst, van liefde voor Koning en Vaderland, die aldaar onder de uitzonderingen van den helaas! algemeenen regel behooren. Dierbaar, heilig dan ons lieve Vaderland, waarvan men dit alles, naar waarheid, kan zeggen! Doch heilig ook dit dierbaar Vaderland, omdat het de asch bewaart van ontelbare groote mannen, die ons al de voorregten, welke wij genieten, door hunnen onvermoeiden arbeid, door edele zelfverloochening, door uitstekende bekwaamheden en groote deugden verwier- | |
[pagina 5]
| |
ven, door onwrikbare standvastigheid en onverwinnelijken moed bewaarden, en, grootendeels, voor hun eigen bloed kochten, hetwelk den grond, waarop wij staan, doorweekte, de zeeën roodverfde, en alles voor ons heiligde, waar onze treden zich rigten en onze wimpels gezien en geëerbiedigd worden. Geen Volk heeft grooter staatsmannen, geleerden, legerhoofden, scheepsbevelhebbers en vlootvoogden voortgebragt. Door hunne nijverheid en bedrevenheid, door hunne kunde en wakkerheid, hebben onze Vaders den meesten Volken van ons werelddeel de noodwendigheden en gerijfelijkheden des levens bezorgd, en hun, schoon tot hun eigen nadeel, hun waar belang leeren kennen. Bezwaarlijk zal men op onzen geheelen aardbol eene plek gronds kunnen aanwijzen, die, gelijktijdig, zoo vele groote mannen heeft voortgebragt. Zonder deze ware het onmogelijk geweest, zulk een heiligdom te stichten en meer en meer te verheffen en te bewaren, als ons Vaderland is. Inderdaad, den strijd te voeren met zoo weinige hulpmiddelen, zonder schatkist, zonder leger, zonder bondgenooten; alzoo te worstelen tegen den magtigsten Geweldenaar van zijnen tijd, wiens gebied zoo uitgebreid was, dat de zon in hetzelve nooit onderging, en die, nevens de bloem der meest geoefende krijgsbenden, de schatten van Peru en Mexico aanhoudend tegen ons aanvoerde; dien strijd, onder zeer bezwarende omstandigheden, tachtig jaren lang, zoo roemrijk vol te houden, en, intusschen, den krijg over te brengen naar gene zijde van den oceaan, om ook dáár den vijand afbreuk te doen en nieuwe lauweren te plukken; te midden van allerlei onlusten, de goede zaak te handhaven, en zeven gewesten, behoudens elks wetten, vrijheid en voorregten, door éénen zachten band zoo aan elkander verbonden te houden, dat er een welgeregeld en gelukkig geheel uit ontsta, voor welks veiligheid en onafhankelijkheid elk zijn goed en bloed bleef opzetten: dit alles kon alleen door een volk van Wijzen en Helden geschiedenGa naar voetnoot(*). Hadden nu de begraafplaatsen | |
[pagina 6]
| |
van hunne groote mannen bij alle edele Volken te regt iets Goddelijks, heilig moet ons dan wel ons Vaderland zijn, 't welk de asch van zoo velen zijner onsterfelijke zonen bevat. Geen land toch, zoo klein als het onze, mag op zoo vele geachte namen roemen, in alle vakken der meest nuttige bedrijven; en zoo lang onze geschiedboeken zullen gelezen worden, en onze nakomelingen niet geheel ontaard zullen zijn, zullen zij, met ons, hun Vaderland als een heiligdom eerbiedigen, hetwelk het stof van zoo vele grooten en edelen bewaart tot den dag der algemeene vergelding. Waarin toch hebben onze Vaders niet uitgemunt, wat waarlijk belangrijk mogt heeten? Hebben zij niet de gewigtigste ontdekkingen gedaan, en het Vaderland der Drukkunst gesticht? Waren de wetenschappen niet lang bij ons in aanzien, toen het overig Europa nog in het duister lag? Is het licht der gezuiverde wijsbegeerte, letterkunde en godgeleerdheid niet van ons tot onze naburen overgegaan? Waren onze geneesheeren en regtsgeleerden niet reeds vroeg allerwegen beroemd? Gaven wij niet het edel voorbeeld van staatkundige en godsdienstige vrijheid? Was ons Vaderland niet, van vroege tijden her, de veilige toevlugt voor alle vreemde slagtoffers van gewetensdwang en geweld, en waren wij niet reeds rijk geworden door onzen eerlijken handel, toen het vooroordeel der middeleeuwen, overal elders, den koophandel nog als schandelijk verfoeide? Men moge het dan al of niet eene vrucht mijner nationale fierheid noemen; maar het is mij altijd als blijkbare waarheid voorgekomen, dat God ons Vaderland, zoo belangrijk voor de verheffing van den menschelijken geest en voor de uitbreiding van het ware en goede onder zijne kinderen op aarde, in alle tijden, gezegend heeft, ten zegen voor het overige menschdom. Heilig, eindelijk, moeten wij ons Vaderland achten, uit hoofde van de zoo zonderlinge bescherming van Hem, die het lot van alle Volken regelt. Ik behoef u niet rond te voeren door onze vaderlandsche geschiedenissen, om u te doen opmerken de menigte van allergeduchtste | |
[pagina 7]
| |
gevaren van allerlei aard, welke de Algoedheid van dit land afgeweerd, of wel in bronnen van zegen voor ons herschapen heeft. Zij verloste ons vaak, nadat alle hoop op redding vervlogen, en alle uitzigten op menschelijke hulp verdwenen waren. Dit bleek reeds bij onzen oorsprong als Natie, ten tijde der Spaansche beroerten, waarvan wij reeds gewaagden. Elk blad schier van onze jaarboeken getuigt van Goddelijken bijstand; en wie vindt in dezelve niet meer dan één tijdvak, waarin onze toestand zoo reddeloos scheen, dat de magtigste Natiën onze bede om hulp niet durfden verhooren, en onze bondgenooten zelve ons aan ons jammerlot overlieten? Het is gebeurd, (om nu maar iets te herinneren) dat, in een' tijd van zeer hevige burgertwisten en partijschappen, door oproer en geweld gekenmerkt, twee vereenigde Koningsvloten der vermogendste naburige Rijken onze kusten bedreigden en benaauwden, - dat, gelijktijdig, twee geduchte legermagten van onderscheidene Vorsten, als door een' tooverslag, tot in het hart des lands, zelfs van Holland, waren doorgedrongen, - dat de verwarring, magteloosheid en schrik, aan onze zijde, zoo groot waren, dat men, in onze hooge Vergaderingen, reeds sprak van dijken en dammen door te steken, en, met het rampzalig overschot van het geredde, ter vrije zee een ander Vaderland te zoeken. Zoo hoog klom soms de nood; maar ook zoo zonderling en zigtbaar was, toen en altijd, Gods almagtige bescherming, dat de verlossing vaak uit eenen hoek kwam opdagen, aan welken ook de schranderste staatsmannen nimmer gedacht, of dien zij daartoe gansch ongeschikt gekeurd hadden. Zoo aanhoudend waakte Gods goede Voorzienigheid voor ons dierbaar Vaderland, dat het, in hoe vele en zware oorlogen ook gewikkeld, hoe dikwerf ook de twistappel der ons omringende strijdende magten, hoezeer ook eenmaal geweldig aangegrepen door den tuimelgeest der toomelooze vrijheidzucht, die meer dan één werelddeel geschokt en beroerd heeft, schoon ook door vreemde legers overdekt, en, na derzelver verdrijving, | |
[pagina 8]
| |
door de kern van napoleon's geoefende krijgers weder met woede aangevallen, zich echter steeds heeft staande gehouden, en zijn moedig hoofd verheven boven de stormen der oorlogen, boven de dwarlwinden der menschelijke driften, opgevolgd door verschrikkelijke aanvallen der natuur, die ons dreigden te vernietigen. Dit alles hebben wij noch aan menschelijke kracht en wijsheid, noch aan edelmoedige opofferingen van goed en leven, noch zelfs aan de dapperheid der roemrijke beschermers van onzen vaderlandschen grond alleen te danken. God, God alleen kon zulke wonderen scheppen! Ja, dit land heeft den stroom der onrustigste tijden en de stormen der geduchtste rampen niet min standvastig verduurd, dan de zeegolven, welke op onze kusten breken. Ja, het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn geworden, en zijne barmhartigheden over ons hebben geen einde gehad tot op dezen tegenwoordigen dag! En dat Vaderland, Nederlanders! zou ons niet dierbaar, niet heilig zijn, hetwelk God zelf, door zijne zonderlinge bescherming, zoo zigtbaar geheiligd heeft, waarin zijne zegenende tegenwoordigheid allerwegen, in onwaardeerbare weldaden zonder tal, aanschouwd, en zijne goedheid gesmaakt wordt in ontelbare groote voorregten, waarin wij ons, ter eere van zijnen Heiligen Naam, boven vele Volken der beschaafde wereld mogen verheugen! Een land, waarmede de Voorzienigheid dus nog groote oogmerken moet hebben, welks val zij nog niet heeft willen gedoogen, waaraan zij eenen willem den eersten tot Stichter, en zijnen waardigen Naamgenoot, tegen aller verwachting en veler wenschen, tot Hersteller en Beschermer gaf, dat land moet ons heilig wezen. Ons, die er aan gehecht zijn door de fluweelen koorden der natuur, door de deugden en vooral door de menschenliefde van velen onzer medeburgers, door onwaardeerbare heilgoederen, vooral van eenen geestelijken en zedelijken aard, - ons, die eenen grond betreden, geheiligd door het bloed van onze Vaders, | |
[pagina 9]
| |
die de begraafplaats is van eene onafzienbare schaar van uitmuntende en edele mannen, - ons, wier Vaderland zoo dikwijls door Gods bijzondere bescherming geheiligd is tot heilige oogmerken, - ons roept natuur, gevoel, geschiedenis, ondervinding, de Godheid zelve, met ééne stem, toe: de plaats, waarop gij staat, is heilig land. Dit land nu wordt belaagd door een Volk, dat ons reeds lang, zonder reden, veracht en gehaat heeft, - waarmede wij, tot ons ongeluk, buiten de schuld van onzen Koning, hebben moeten vereenigd zijn, - dat daarvan intusschen ontelbare schoone vruchten plukte; - door een Volk, welks voortbrengselen, in onze huisgezinnen, maar al te zeer, tot groot nadeel van onze eigene fabrijken en handwerkslieden, gewild waren, - dat, om de vereeniging met ons te bevorderen, door het geeerbiedigd Hoofd onzer Regering steeds op de minzaamste wijze behandeld, gespaard en grootelijks bevoordeeld is, - dat nimmer zoo gebloeid heeft in rijkdom en aanzien, als door zijne gunst, en dat, evenwel, altijd gemord, zijn bewind tegengewerkt, zijne dagen verbitterd en zijne goedheid misbruikt heeft, schoon valschelijk feesten vierende en gejuich aanheffende in zijne tegenwoordigheid, doch overigens hem en ons lasterende en smadende, op alle mogelijke wijzen. Dit Volk, reeds de kwelling van den verlichten en edelen Keizer jozef II, wien het mede weleer ondankbaar verguisd heeft, en alleen te regeren door het onbepaaldste geweld, (gelijk de ondervinding nog nader zal doen zien) is tot openlijk oproer, plundering en brandstichting overgeslagen, - verwoest en vernielt alom, lastert en hoont openlijk, op eene voor ons duldelooze wijze, al wie nog tot ons behoort, - berooft en mishandelt zelfs onze ongewapende en vlugtende krijgslieden, - neemt onze vestingen weg, - weet van eer noch gegeven woord aan derzelver verdedigers, - houdt velen van hen, uit louteren haat, in harde gevangenis, - wordt, door de eerloosheid van velen der hunnen, die weleer trouw | |
[pagina 10]
| |
zwoeren aan ons bewind, en door het toevloeijen van vreemde fortuinzoekers en oproermakers, van dag tot dag geduchter, - dringt onze legers, jammerlijk gedund, naar onze oude grenzen terug, en kwelt ons met gewapende aanvallen, die, wanneer zij naar hunnen wensch gelukken mogten, dat de Almagtige verhoede! ons land met naakte en hongerige vreemdelingen zouden overdekken, onze schoonste instellingen den bodem inslaan, ons geldwezen uitrooven, en geheel ons Vaderland de rampzalige prooi doen worden van eene listige en hoogst gevaarlijke vereeniging van ongeloof en bijgeloof beide, evenzeer wraak en woede blazende tegen onze dierbaarste voorregten. Dit zou het lot zijn van het land onzer Vaderen! Daarvoor zouden zij, en wij na hen, zoo veel gearbeid, opgeofferd en verduurd hebben ten algemeenen beste! Daarvoor zouden zij roemrijk geleefd, en, grootendeels, den heldendood gestorven zijn, opdat dit heilig land door muitelingen en roovers overweldigd en uitgeput, onze eer verguisd, onze vlag weggeworpen, onze wet naar vreemd bederf nog meer verminkt, en de stam van oranje, dien zij onverzoenlijk haten, uitgerooid zou worden, - opdat onze edele Koning nogmaals den bittersten haat buiten zijn Vaderland zou moeten ontwijken! En dit zouden wij gedoogen!... Landgenooten! de grond, waarop wij staan, is heilig land; en wij zouden niet alles doen en lijden, om deszelfs volslagene ontheiliging te verhoeden! Eerst onlangs is hij gezuiverd geworden van het vreemd gebroed, dat hem ontwijdde, en nu zouden wij hem door nog veel snooder gespuis laten overheerschen en bezoedelen!... Landgenooten! Het enkel denkbeeld doet mij sidderen, dat gij dit zoudt kunnen toelaten, of zoudt moeten lijden. Denkt toch niet, dat dit gevaar niet te vreezen is, en dat men zich gelukkig zal achten, wanneer men slechts geheel van ons gescheiden is. Weet gij dan niet, dat men er, met ondragelijken hoogmoed, openlijk voor uit durft komen, dat men, eer men iets van vrede wil hooren, bij voorraad, onze | |
[pagina 11]
| |
legers verre achter onze vestingen wil hebben, waar wij schier niets zouden bezitten, om hen af te keeren? Weet gij niet, dat men vlamt, om uit onze goederen hunne verwoestngen te herstellen, en dat men niets meer verlangt, dan zich een groot aantal bandieten van den hals te schuiven, om hun, ten onzen koste, brood en kleederen, en wat zij meer verlangen, te verschaffen? Weet gij niet, dat ons leger zeer verzwakt is, in meer dan één opzigt, - dat wij den winter te gemoet gaan, die onze rivieren en overstroomingen bevloeren kan, en dat wij met een Volk te doen hebben, overmoedig op hunnen voorspoed, werkzaam door hunnen opgewonden geest en door roofzucht verhit? Neen, de vijand moet niet gering geacht, het gevaar vooral niet verkleind worden, zullen wij niet vergaan. De Koning, die vooral geen vriend van nuttelooze verontrusting en doellooze opoffering van 's lands penningen is, de Koning, met alles volkomen bekend, roept de geheele Natie bij alwat heilig is te wapen, en vordert van haar, in alle opzigten, denzelfden grooten ijver en geestkracht ter behoudenis, dien onze vijanden ten verderve betoonen. Alzoo verlangden wij, dat Hij spreken zou, want dit vereischen de omstandigheden; en, indien al het lot van ons Vaderland door loutere onderhandelingen kon beslist worden, 't geen vooral niet waarschijnlijk is, omdat men zich tot de ongerijmdste eischen geneigd betoont, wie ziet dan echter niet, dat al het goede, dat wij bedingen, of liever, al het kwade, dat wij keeren kunnen, alleen door onze allergeduchtste houding kan en moet worden verkregen of afgeweerd?Ga naar voetnoot(*) Evenmin hope men, te dien einde, op vreemden bijstand, meestal (wij hebben het meermalen | |
[pagina 12]
| |
gevoeld) een middel, zoo erg als de kwaal, en waarvan wij, in den tegenwoordigen staatkundigen toestand van geheel Europa, niets te wachten hebben. Geheel de wereld, Landgenooten! staart veeleer op ons eigen gedrag, dat, naast God, ons lot zal moeten beslissen voor eene toekomst, die, naarmate van ons tegenwoordig gedrag, eervol of schandelijk, rijk gezegend of verderfelijk voor ons en onze nakomelingen zijn zal. Maar zou God onzen val, den val van dit heilig land, dat Hij zoo vaak verdedigde, gedoogen? Zou Hij zoo vele Vaderlandsliefde, als thans reeds betoond wordt, laten verguizen en niet eenmaal zegenen? Neen, ik kan het niet gelooven, en acht mij, met u, hoogstgelukkig, dat Hij onze rots en ons schild is, gelijk Hij immer voor onze Vaderen was. Maar onze Vaderen waren wakkere, ijverige, dappere mannen, voor wie dit land, inderdaad, een heiligdom was. Zij vertrouwden vast, dat God hun niet begeven of verlaten zou; doch dan alleen, wanneer zij zelve het beschermden, - wanneer hun daartoe niets te dierbaar was, of te moeijelijk viel, - wanneer er niets verzuimd werd, dat gedaan moest worden tot algemeen behoud, - wanneer er geen tijd verloren ging, dien het Vaderland voor zich eischte; want zij waren wijs genoeg, om te weten, dat God hen reeds daarin aanvankelijk hielp, dat Hij hun de vereischte ziels- en ligchaamskrachten tot eigene werkzaamheid gaf, en dat zijne Voorzienigheid, ten beste der menschen, derzelver getrouw gebruik altijd vooronderstelt. Daarom waakten en baden zij tevens, vertrouwden op den Heer en deden het goede, en wachtten, op deze wijze alleen, Zijnen zegen op hetzelve gerustelijk af. Wel dan, Landgenooten! het gevaar niet verkleind, - de vijand vooral niet gering geacht, maar ook niet gevreesd, - geene ijdele hoop op menschen, maar alleen op God gebouwd, die den stouten helpt, den werkzamen zegent, maar den tragen bloodaard, den verwaarloozer van zijn heiligdom, overlaat aan het lot en de verachting, die hij waardig is. - Veel, zeer veel goeds | |
[pagina 13]
| |
hebben wij te verwachten, en verre van hopeloos is de heilige zaak, waarvoor wij ijveren; maar het moet waarlijk ijver zijn, die ons bezielt, en alles moet nu wijken voor een heiligdom, van welks behoudenis voortaan alles op aarde voor ons en de onzen afhangt. Ja, het Vaderland zal nogmaals behouden, en onze zaak volkomen gered, en misschien zeer gunstig gekeerd worden, wanneer men ons de magt wèl ziet gebruiken, die wij bezitten; daartegen is geene magt, die van buiten komt, en geene beschutting heeft, zoo als wij die hebben in onze rivieren, smalle wegen, sluizen en vestingen, bestand. Wij hebben die slechts te verdedigen; zij, te veroveren. Wat van beide is gemakkelijker? Wij hebben de zaak der orde en des regts, der deugd en der wetten, het heiligdom des Vaderlands en der menschheid ten doel; zij, het rijk der Helle. Wie kan meest hopen op Gods zegen? Wij hebben aan ons hoofd een' Koning, die God voor zijnen Koning erkent, - wien dit land een heilige grond is, - die ons allen liefheeft, en bewijst, dat Hij durft en kan doen, wat gedaan moet worden; zij, eenen booswichtGa naar voetnoot(*), dien al, wat God eerbiedigt en braaf is, verfoeit. Zij hebben het zwaard genomen tot oproer, en zullen er door vergaan; wij, er door gered worden. Wat zouden wij dan vreezen, als wij algemeen ter hand nemen, wat wijsheid en godsvrucht gebieden? Onze pligt is dan moed en vertrouwen op den Allerhoogsten, werkzaamheid en krachtbetoon, onbepaalde onderwerping en trouw aan Koning en Vaderland. Of meent gij, dat ons lot nog dragelijk, dat ons leven nog verkieslijk zou zijn, zoo wij ons de wet moesten laten stellen door booswichten, zoo als wij onze vijanden, helaas! maar al te ongelukkig, hebben leeren kennen, of door welke andere booswichten het ook zou mogen geschieden? Men omringe dan ons heiligdom tegen hunnen pestvloed met een' ondoordringbaren muur; men | |
[pagina 14]
| |
weêrsta de woede, of wij zijn verloren. Geene verdenking, geen wantrouwen, geene waanwijze berisping, geene misnoegdheid over bijzonder bezwaar, ten zij wij alles wilden verlammen en bederven. Een' welgewapenden kring gesloten rondom onzen Koning door allen, oud of jong, rijk of arm, en dien kring vooral niet geopend, dan waar onze lijken vallen, opdat hij spoedig weder door braafheid en trouw op nieuw gesloten worde. Ieder, in wat stand ook, sta waakzaam op den post, hem toevertrouwd, en verlate dien niet, zoo lang pligt hem trouwe gebiedt. Onvermoeidheid, zoo lang er nog iets te doen valt, wat de voorzigtigheid eischt, zij het kenmerk van ons en alle brave burgers. Iedereen, wie hij ook zij, beperke zijne weelde, offere, wat hij slechts kan, voor de goede zaak, voor de huisgezinnen onzer uitgetogene brave medeburgers, voor de verpleging onzer zieke en gekwetste verdedigers, voor de uitrusting van minvermogende vrijwilligers tot den edelsten strijd, en vereere alzoo zijne Christelijke belijdenis. Één enkele stuiver voor de goede zaak baat meer, dan millioenen zuchten en klagten. Geen ijdel gepraat, geen gezwets, geen schelden en tieren tegen onze vijanden, zelfs geene tranen, hoe talrijk ook, kunnen het Vaderland redden, of ons behoeden voor een gejammer zonder nut en zonder einde, wanneer het eenmaal mogt verloren zijn. Iedere gade, iedere moeder toone het Vaderland heilig te achten, en wapene zich en de haren met moed, om met hetzelve niet alles te verliezen. Voorts zij een ieder rustig en vreedzaam; en die er aan denken mogt, om in algemeene onrust of oproer zijn bijzonder voordeel te zoeken, hem volge vloek en straf, gelijk het ligchaam de schaduw! Zoo, maar ook zoo alleen, kan wet en orde onder ons blijven wonen, het heiligdom van ons en onze Vaderen bevestigd en beveiligd, alle blaam van hetzelve afgeweerd worden, en deszelfs roem met nieuwen luister prijken onder de Volken der aarde. Zoo worde de band van vereeniging en liefde tusschen Vorst en Volk nog sterker! Zoo worde het lijden van ve- | |
[pagina 15]
| |
len, en het leed van Hem en ons allen, in deze zorgvolle en droevige dagen, door Gods goedkeurende gunst, rijkelijk vergoed! Zoo moge de ramp, onder Zijn wijs bestuur, vruchtbaar voor ons worden in wijsheid en Christelijke vroomheid! Zoo moge onze droefenis, die slechts tijdelijk is, ons, door christus, een eeuwig gewigt van heerlijkheid werken, en onze Vaderlandsliefde, gelijk de Zijne, door ijverige werkzaamheid en groote opofferingen krachtig bewezen, door den Algoede, te zijner tijd, bekroond worden met herstelde rust en vernieuwde welvaart voor ons en onze kinderen! - Amen. |
|