De doode Gast, een luimig Verhaal. Naar het Hoogduitsch van H. Zschokke. Te Amsterdam, bij J.M.E. Meijer. 1830. In gr. 8vo 184 Bl. f 1-80.
De Heer Bantes, een rijk fabrikant in eene kleine Duitsche stad, had zijne eenige dochter Frederika verloofd aan den haar geheel onbekenden bankier von Hahn. Frederika had, in plaats van tevreden te zijn met dezen voor haar bestemden echtgenoot, eenen liefdehandel aangevangen met den voormaligen pupil van haren vader, den Luitenant Waldrich. Deze maakt van een heerschend volksbijgeloof gebruik, om aan zijnen medeminnaar den leelijksten naam te geven, dien men als minnaar hebben kan. Hij weet, namelijk, het sprookje ingang te doen vinden, dat von Hahn de doode gast is, een spook, dat zich, volgens de overlevering, iedere honderd jaren ééns in het stadje vertoonde, zich dan telkens aan drie meisjes te gelijk verloofde, maar dezelve in den nacht na de verloving den nek omdraaide. Toen von Hahn nu kwam, om zijne verloofde in persoon te leeren kennen, waren alle menschen in het stadje voor hem zoo bang als voor den dood. Vooral de meisjes liepen voor hem weg, en hij moest onverrigter zake vertrekken, daar zelfs de vader zijner verloofde zoo bevreesd voor hem was, dat hij zijne dochter voor hem verborg. Dat nu Frederika haren Waldrich huwde, spreekt in zulke soort van verhalen van zelf. Als heilzaam tegen het bijgeloof, gelijk de Vertaler dit werkje wil beschouwd hebben, komt het ons juist niet voor van veel beduidenis te zijn. Liever willen wij het aanbevelen, als geschikt tot onschadelijke en vermakelijke uitspanning; maar dat is nu ook alles, wat wij er goeds van zeggen kunnen.