| |
De Hemel der Toekomst, of geschiedkundige ontwikkeling der meeningen en leerstellingen van beschaafde en onbeschaafde Volken nopens den staat na dit leven. Door C.W. Flügge. Te Amsterdam, bij W. Brave, Jun. In gr. 8vo. 247 Bl. f 2 - :
Die lust heeft, velerlei meeningen van verschillende volken aangaande eenen toestand na dit leven te vernemen, kan in dit boek veel bijeenverzameld vinden. De menigte der § § (75 in getal) is te groot, om de opschriften mede te deelen. De Schrijver laat eerst eenige algemeene aanmerkingen voorafgaan, die schijnen aan te duiden, dat hij de vroegste bewoners der aarde als in ruwen natuurstaat, den dieren bijkans gelijk, beschouwd wil hebben; een gevoelen, waarmede Rec. kwalijk zou kunnen instemmen. Het is niet zoo blijkbaar, dat de berigten nopens de Wilden van den nieuwsten tijd ons leeren zouden, hoe de verstandelijke ontwikkeling der eerste menschen eenen aanvang nam. In § III zegt flügge - maar bewijst niet - hoe men het eerst op de gedachte kwam, om iets verheveners in zich te voor- | |
| |
onderstellen. Het eerste denkbeeld van ziel en geest ontstond door - een' droom, volgens den Schrijver, bl. 7. Hij (de mensch) had zijnen vriend door den dood verloren: deszelfs ligchaam was stof en assche geworden, en dus was deszelfs zigtbaar gedeelte geheel vernietigd. En evenwel had hij hem in den droom gezien. Moest dit hem nu niet op het vermoeden, op het duistere denkbeeld brengen, dat er zich aan of in den mensch iets bevond, dat, na de vernietiging van het zigtbare gedeelte, voortduurde en ook, zonder behulp van het ligchaam, hoewel het zelf insgelijks eene ligchamelijke gedaante bezat, bestaan en werkzaam zijn kon? - Doch de lezer kan op zijne beurt vragen: Waar is het bewijs voor die stelling? Geloof aan voortduring is behoefte voor den mensch, zoodra hij over zichzelven en over onderscheidene verschijnselen des levens begint na te denken. Op bl.
42 staat: Tusschen de bewoners van het Oosten en Westen heeft een bijzonder onderscheid plaats. De eerste(n) willen meer de behoeften van het verstand bevredigen, de laatsten slechts hunne fantasie bezig houden, enz. Hier zal zeker eene druk- of schrijffout ingeslopen zijn, daar het omgekeerde waar is, en derhalve de woorden eersten en laatsten verwisseld moeten worden.
De Schrijver brengt vervolgens verschillende meeningen aangaande den toestand na dit leven onder zekere klassen. De eerste klasse (§ XXII) behelst denkbeelden van onbeschaafde volken nopens eene verblijfplaats der zielen, welke zij zich overeenkomstig met (sic?) hunne aardsche betrekkingen, en als eene voortzetting van het tegenwoordige leven voorstellen. De tweede klasse (§ XXXIV) heeft tot opschrift: De zielsverhuizing als een middel ter loutering en reiniging der zielen beschouwd. Oorsprong en aanleiding van dit geloof. De derde klasse der denkbeelden (§ XLIV): De hemel der toekomst, als loon der menschelijke deugd, vooronderstelt eene beloonende en bestraffende Godheid. Hier wordt het boek belangrijker; maar als de Schrijver, bl. 126, met eene magtspreuk zegt: Doch uit Perzië werd het
| |
| |
(denkbeeld eener beloonende en straffende Godheid) onder de Joden, Christenen en Muzelmannen verspreid, en door deze opgesierd, zoo als hun oud geloof of hunne nieuwe behoeften vorderden, zal wel niet ieder lezer het met hem eens zijn. Hoe kon christus leven en onverderfelijkheid aan het licht brengen, indien (bl. 136) het Christendom de hoofdbegrippen ontving van de Joden, en het Joodsche volk de zuivere leer der Perzianen had aangenomen? Hier zou men verwacht hebben, dat breedvoeriger van de voortreffelijkheid van het Evangelie, op dit punt vooral, gesproken moest worden; doch de Heer flügge gaat terstond over tot eene voorstelling van mohammed's leer naar den Koran. Van bl. 138 tot 154 handelt hij over de meeningen der Muzelmannen, van daar tot bl. 176 over de Joodsche verwachtingen, en laat dan slechts één § (van bl. 176 tot 181) volgen, die tot opschrift heeft: Jezus christus en zijne eerste belijders. Het moet eenen ieder in het oog vallen, dat juist het belangrijkste zoo kort en als ter loops wordt behandeld. Ook is het al zeer onbeduidend, wat hier wordt gezegd van de Christelijke leer aangaande des menschen voortduring. Te regt begint de Schrijver met deze aanmerking, dat in de leer van jezus de mensch als doel der schepping verschijnt; doch laat terstond daarop volgen: De zinnelijk-historische voorstelling der toekomst, zoo als zij in het N.T. vervat is, verraadt (?) maar al te zeer de bron, waaruit zij gevloeid is, en deze verloochent zich zelfs in de taal niet, waarin men dezelve
voordroeg. - De nieuwe Christenen, zegt hij voorts, konden met hunnen vorigen naam niet aanstonds hun oud geloof tevens afleggen en alzoo hunne grof zinnelijke verwachtingen opgeven. Zij wilden genieten, en voor het minste, wat zij ontberen en lijden moesten, met genot beloond worden. - Jezus stelde de genoegens van het Messias-rijk in beelden voor, doch wilde niet letterlijk verstaan worden; zijne tijdgenooten konden dat verhevener begrip niet vatten - alle pogingen, om
| |
| |
aan hunne aardsche verwachtingen eene edeler rigting te geven, zijn dus vergeefs geweest. Paulus alleen had dien verhevener zin begrepen, enz. Het zijn dus beelden, waaronder de toekomst voorgesteld wordt; het zijn mythologische schilderingen, door zinnelijke menschen uitgevonden en naar de behoeften van zinnelijke menschen berekend. Naar het oordeel van Rec. is de redenering van flügge hier te oppervlakkig, en de toon van spreken geenszins naar eisch des onderwerps. Dan volgen: Uitbreidingen en wijzigingen der Bijbelleer in de eerste eeuwen. Leer der Grieksche Kerk. Leer der Latijnsche Kerk tot op het tijdperk der Scholastieken. Derzelver volledige voorstelling door de Scholastieken. Katholijke Kerk. Protestanten. Nieuwe verrijking van dit leerstuk. Dweepers, Fantastieken (Fanatieken?), Theosofen en Chiliasten. Eerste poging, om den inhoud en vorm van dit leerstuk van elkander te scheiden. Gevolgen voor de voorstelling van hetzelve. Nieuwere dweepers. De Filosofie van kant. De denkwijs onzer dagen. Hiermede is het niet gunstig gesteld volgens den Schrijver, die beweert, dat de tijdgeest, ook ten opzigte van de leer van den toekomenden staat, tot onverschilligheid overhelt. Het volksgeloof heeft echter, - het zijn de eigene woorden van flügge, bl. 228, - ofschoon ook enkelen uit het volk maar al te gaarne naar de apostelen des ongeloofs luisteren, naauwelijks eenige verandering kunnen ondergaan, vermits hun (wier?) geloof ter naauwernood een steunsel heeft, aan hetwelk het zich houden kan. De volgende §,
Wenschen en verwachtingen ten opschrift hebbende, begint in dezervoege: En waarlijk het Christelijke geloof aan eene toekomst is voor eene veredeling vatbaar en behoeft dezelve, indien het meer, dan een mythologisch volksgeloof, den beschaafden mensch voldoen, indien het uitnoodigender en belangrijker, dan dat, voor hem zijn zal. Hieraan wordt dan, volgens den Schrijver, reeds met ijver en geluk gewerkt door onze protestantsche theologen en volksleeraars. Zijn eigen gevoelen aan- | |
| |
gaande de toekomst schijnt hij, bl. 232, aldus op te geven: Een warm vereerder van christus' Godsdienst legt de bewustheid tot grondslag onzer zaligheid. Deze bewustheid moet volstrekt levendig gehouden worden. Wij moeten, verplaatst op eenen hoogeren trap, het aandenken van ons lijden als den spiegel van ons tegenwoordig geluk, het aandenken onzer deugden als de bron, waaruit wij het genot van rust als een verdiend (?) loon scheppen, en zelfs het aandenken onzer zwakheden en dwalingen behouden, om met een' vrolijken grimlach op onze korte doodsche loopbaan terug te kunnen zien. Zal dan de herinnering van verkeerdheden niet altijd iets onaangenaams zijn? - Nog volgen: Niets beteekenende en gedeeltelijk schadelijke uitwerksels van het geloof aan eenen hemel der toekomst bij de onderscheidene volken in een zedelijk opzigt. Noodzakelijkheid van eenen zedelijk-godsdienstigen grondslag en beschouwing. Waarom wil men het toekomend leven niet zoo gerust afwachten, als eenen toekomenden dag?
‘De Hemel der Toekomst! Een belangrijk onderwerp inderdaad! Wie toch wensch niet iets van den staat na dit leven te weten?’ - dus luidt de aanvang der korte Voorrede van den Vertaler. Aan dien wensch zal echter dit boek niet wel kunnen voldoen, daar de Schrijver breedvoerig is in het vermelden der meeningen van feilbare menschen, en zoo weinig zegt van de Christelijke leer, naar den inhoud der Heilige Schrift. Hier en daar wordt menige goede aanmerking gemaakt; maar er zijn ook gewaagde stellingen, en de toon is meermalen beneden de waardigheid des onderwerps. - De Vertaler vraagt verschooning voor het gebrekkige van zijn werk. Hier en daar schijnt het die noodig te hebben, wat taal en stijl aangaat.
|
|