| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Bijbeloefening over den Brief van Paulus aan de Galatiërs. Door H. van Heyningen, Predikant te Rijswijk (thans te Meppel). Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. 1830. In gr. 8vo. XVI, 182 bl. f 1-80.
De Schrijver heeft het plan, om zijne Bijbeloefening te voltooijen over al de kleinere Brieven van den Apostel paulus, van zijnen Brief aan de Galatiërs tot en met dien aan philémon. Op korten afstand zullen ze achter elkander volgen in die orde, ‘waarin wij (welke zij in) de verzameling onzer Heilige Schriften plegen te hebben,’ zonder evenwel hiermede de orde der Brieven in het Nieuwe Testament goed te keuren. Reeds zijn andere Brieven gevolgd, welke wij, naar gelange zij ons toekomen, zullen aankondigen.
De Voorrede, handelende vooral over het bijbelsch prediken, dat meer stichting geeft, dan wel aanleiding tot schitteren en het leveren van kunststukken, verdient aandacht en behartiging. Volkomen stemmen wij met van heyningen hierin overeen, maar mogen dit punt hier niet verder aanroeren.
Den aard der Bijbeloefeningen van den Schrijver heeft de Lezer, bij meer dan ééne gelegenheid, genoeg leeren kennen. Het nut van dezelve betwijfelen wij in geenen deele. Recensent is voor zijne Gemeenten die Bijbelverklaring van het begin zijner bediening, nu omtrent twintig jaren, gevolgd, en het nut van dergelijke Bijbeloefeningen, zoo voor zich, als voor die Gemeenten, kent hij bij ondervinding. Volmondig stemt hij dus toe alles, wat van heyningen over deze predikwijze ter aanprijzing gezegd heeft. Men leert den Bijbel aan de Gemeente kennen, als een uitmuntend geschenk van
| |
| |
God. Geen prediker, al spreekt hij als een Engel, zal beter spreken dan Gods woord, en krachtiger werken dan de bevelen en beloften des Allerhoogsten. Doch dan moet overal uitkomen de geest des Bijbels, door verklaring niet enkel van woorden, maar ook door uiteenzetting van verband en het tastbaar worden van het doel des Bijbels. Hiermede wordt niet ontkend, dat dit door van heyningen nu en dan geschiedt. Doch het moest overal het geval zijn. Dan was de uitgaaf dier Bijbeloefeningen meer geregtvaardigd. Met een en ander voorbeeld zullen wij aanwijzen, wat wij bij van heyningen meer algemeen hadden verlangd. Het komt ons voor, dat hij de geschiedkundige Boeken des Nieuwen Verbonds beter heeft behandeld, dan de Brieven, en met name dezen Brief. (Borger had hier ook reeds veel opgehelderd.) Dit ligt in den aard der zaak, omdat Geschiedenis minder lijdt door tusschen in gevlochtene toepasselijke aanmerkingen, dan wel de briefstijl, die meestal hierdoor verlamd wordt. Wij ten minste, die, met uitzondering van de Openbaring van joannes, geheel het N.T. in Bijbeloefeningen hebben behandeld, vonden de meeste zwarigheden bij de Brieven, weinig of geene bij geschiedkundige boeken. In het laatste geval kan zulk eene opwekking, als in het voorbijgaan, worden medegedeeld, en strekt het verhaal zelve tot opheldering en nadruk. Bij brieven moet eene redenering, of stelling, tot grondslag worden aangenomen; en, als deze niet genoeg is aanbevolen door verklaring van woorden en uiteenzetting van verband, ziet er alles zoo brokkelig uit, en verliest zulk een brief de meeste waarde, welke voornamelijk in het duidelijk maken van den betoogtrant, en wat dies meer is, is, sterkte vindt.
Van heyningen schrijft, Voorr. bl. XIV: ‘Van den aanvang mijner letteroefeningen af, was de uitlegging der Heilige Schriften des Nieuwen Verbonds mijn hoofddoel. Daartoe heb mij zoeken te bekwamen. Dat de weg, dien ik daartoe heb ingeslagen, die der taal- | |
| |
kundige verklaring, de regte weg is, daarvoor staat mij de gevestigde roem mijner Onderwijzers borg, en ik vleije mij daarin niet geheel en al ongelukkig geslaagd te zijn.’ Het reeds geleverde werk door den arbeidzamen man bevestigt dit ten volle. Doch wij voeren deze woorden aan, om de aanwijzing te regtvaardigen, waar van heyningen minder gelukkig geslaagd is.
H. III:6. Gelijkerwijs. ‘Dit woord dient paulus eenvoudiglijk tot overgang tot een ander bewijs, dat hij wilde aanvoeren.’ Taalkunde zal het altijd wraken, dat καθὼς zoo zinledig wordt opgevat. Het verband met het vorige vers vordert, hetgeen de taalkunde zelve eischt. Doet Hij dat op werken der wet, of op de prediking des geloofs? Op die vraag is vers 6 het antwoord, dat aangevuld moet worden met ἐστὶ, zoo als dat bij paulus met καθὼς bijna overal het geval is. Het is, zoo als (geschreven staat): Abraham geloofde in God en het werd hem tot regtvaardigheid gerekend.
H. IV:8. ‘Naar het Hebreeuwsch taaleigen beteekent kennen meermalen hetzelfde als beminnen. In die beteekenis bezigt paulus het ook hier.’ Taalkunde verklaart zich overal stellig tegen zulk eene opvatting van γινώσκειν. Ook is het verband voor die meening niet zeer gunstig. Het gedrag der Galatiërs, door paulus gegispt, is althans voor mij bewijs, dat de Apostel van geheel iets anders, dan van hunne liefde voor God, zou spreken. En nu gij God erkent (als Vader), maar nog meer van God erkend zijt (als zonen). Dit is juister naar taalregels en verband.
H. IV:11. heeft van heyningen zich door onze gewone vertaling laten verleiden: ‘Ik vreeze voor u, dat ik niet’ (in plaats van dat ik) ‘eenigzins te vergeefs aan u gearbeid heb.’ Het Grieksche μὴ of μήπως vordert dezelfde opvatting in onze taal als het Latijnsche ne, achter de werkwoorden van vrees.
Ald. vs. 15. 16. Van der palm heeft beide deze
| |
| |
verzen natuurlijk verklaard. De zin is: ‘Wat was het toch, waarmede gij u toen geluk wenschtet, (want ik geef u getuigenis, dat gij, indien het mogelijk ware, u de oogen uitgetrokken en mij gegeven zoudt hebben) dat ik uw vijand geworden ben, nu ik u de waarheid zeg?’
H. V:10. ‘Ik vertrouw van u in den Heer, dat gij niet anders zult gevoelen; dat gij het met mij eens zijt - - dat het meerder en beter deel van u geen oogenblik aarzelen zal in hare keus tusschen Mozes en Jezus Christus.’ Van der palm heeft de woorden juister vertaald: Ik vertrouw op u in den Heer, dat gij geen ander gevoelen hebben zult. In de aanteekening voegt hij er bij: dan hetwelk ik hier heb aan den dag gelegd. Misschien is alles eenvoudiger, als men καθ᾽ ὀυδὲν in de vertaling uitdrukt, en ἄλλο ϕρονήσετε bij elkander houdt, dus: dat gij in geenerlei opzigt in gevoelens zult verschillen, (van Hem, die u roept, vs. 8.)
H. VI:1. Zeer juist is de vertaling: Broeders, indien ook een mensch overvallen ware door, liever bij, eenige misdaad. Deze vertaling vindt ook aanbeveling in jo. VIII:3. De gepastheid dezer opvatting blijkt nog duidelijker, als men de woorden dus overzet: Broeders, indien zelfs iemand reeds gegrepen ware op eene misdaad. Het verband schijnt deze opvatting te verlangen.
Ald. vs. 4. Maar een iegelijk beproeve (toetse) zijn eigen werk, en alsdan zal hij aan zichzelven alleen roem hebben en niet aan een anderen. Die vertaling wraken wij niet. De opheldering, dat paulus hier vergelijking met het gedrag eenes anderen bedoelt, is niet waarschijnlijk. Uit H. V:10b blijkt eenigzins, dat de beroerders dier Gemeente zich nog al iets aanmatigden. ‘Toets uw eigen werk, zoo hebt gij stof van roem op uzelven, en gij hebt den roem op een' ander niet noodig.’ Die zin is eenvoudiger, en strookt geheel met het verband.
Ald. vs. 11. schrijft van heyningen de reden, waarom paulus zich zoo uitdrukt, aan de moeijelijk- | |
| |
heid toe, om, welligt bij mindere geoefendheid, dezen Brief eigenhandig te schrijven. Men scheen de boosheid te hebben gehad, om 's Apostels brieven, als niet van zijne hand, in verdenking te brengen. Eene eigenhandige teekening kon elders die boosheid voorkomen. Zie 2 Thess. III:16. Hoeveel te meer moest bij de Galatiërs dan een geheel eigenhandig geschreven brief van paulus allen twijfel desaangaande wegnemen! Zie van der palm.
Nog eenige staaltjes mogen hier volgen, ten bewijze, dat het verband te veel wordt over het hoofd gezien.
H. III:11. En dat niemand door de wet geregtvaardigd wordt, is duidelijk, omdat de regtvaardige uit het geloof zal leven. Zoo zijn deze woorden verstaanbaar zonder verdere opheldering. Het tusschen in gevoegde over de ongeschiktheid der menschen tot vlekkelooze onschuld komt hier weinig te pas, en verwatert de woorden van paulus.
Ald. vs. 16. ‘Hij zegt niet: en den zaden, den nakomelingen, den menschen-kinderen, als van velen, algemeen en onbepaald, maar als van eenen, bepaaldelijk tot abraham zegt Hij: en uwen zade.’ Taalkennis gebiedt σπέρμα te noemen zaad, nakomelingschap. Nakomeling in het enkelvoud beteekent dit woord op zichzelve nooit. Van heyningen begaat reeds in de vertaling eene groote fout, door het: uwen te drukken, daar de tegenstelling ligt in het meervoudige en enkelvoudige getal. Bij dezen tekst vergeten de meeste uitleggers, dat, bij de belofte aan abraham, het geslacht uit izak bepaaldelijk was aangewezen, als erfgenaam der belofte, met uitsluiting van andere geslachten van denzelfden Aartsvader. Dit zie men op de plaatsen bij mozes na. En dan kunnen wij den zin in onze taal eigenaardig en duidelijk uitdrukken. Hij zegt niet: aan de geslachten als van vele takken, maar als van éénen tak, uw geslacht, welke (tak) is Christus. Zoo vertaalt men dan ook vs. 29 gemakkelijk. Indien gij nu van (den tak) Christus zijt, dan zijt gij ook Abrahams geslacht, en volgens de belofte erfgenamen.
| |
| |
H. IV:4. Volheid des tijds wijst niet aan de volwassenheid van het kind, maar den verstreken tijd, gedurende welken de ondergeschiktheid van den zoon zou duren. Zie vs. 2b.
H. IV:7. is de vertaling, welke van heyningen van de Staten - overzetting ontleend heeft, naar Grieksch en Hollandsch spraakgebruik minder gepast, dan de volgende: Zoo zijt gij dan niet meer slaaf, maar zoon; en indien gij zoon zijt, dan zijt gij ook erfgenaam van God door Christus.
H. V:22. zegt de Schrijver: ‘Ook hier zoeke men noch orde noch volledigheid. Voorbeelden slechts geeft de Apostel op van Christelijke deugd.’ Hier zouden wij nog al orde zoeken en vinden. Het zijn alle deugden, die den onderlingen vrede bewaren. Dit wijst op ἐγκρατέια, als beteekenende gematigdheid. Hier zondigt men met matigheid, door verzuim van het verband.
H. VI:14c. door hetwelk de wereld mij gekruisigd is en ik der wereld. Ten slotte voeren wij deze plaats als bewijs aan, dat men ter juiste verklaring van sommige plaatsen des Bijbels, behalve taalkennis en verband, ook wel op het oog mag houden de denkbeelden, welke de toen levende menschen aan sommige uitdrukkingen gehecht hebben. Kruis en kruisigen staat, zoo als hier, somtijds gelijk met schavot en schavottéren. Aan het woord kruis hechten wij voor ons dit denkbeeld der schande niet. Door hetwelk (of door wien) mij de wereld geschavotteerd is (sit venia verbo!) en ik der wereld. Bij de andere verklaringen ontmoet men tautologie, welke op die wijze wegvalt.
Gaarne hadden wij de aanmerking gemist, bl. 42-44. Het gedrag van petrus te Antiochië was onbedachtzaamheid. Hij was Apostel der besnijdenis; zie vs. 7-9. Is het dan wel wonder, dat hij vergat te Antiochië te zijn? De snoodheden van vele Pauselijke monsters, door vele Roomschgezinden erkend, en door eenigen als duivelsch verfoeid, kunnen nooit anders dan als bewijzen worden aangevoerd tegen hunne onfeilbaarheid.
| |
| |
Zwakheden waren het nooit. Aan hunne vruchten zult gij ze kennen. Belial en Christus hebben met elkander geene gemeenschap. Zulk eene bewijsvoering, doch met geene vergrooting van die misdaden, (zij zijn groot genoeg, om de verontwaardiging gaande te houden) is tegen die voorgewende onfeilbaarheid meer dan bewijs ad hominem. Luther's reis naar Rome getuige! Wonden, omdat zij (nog eens sit venia verbo!) stinken, niet aan te roeren, bevordert geenszins genezing. Ook Protestantsche leeken trekken van het ontdekken dier snoodheden nut, zonder dat het gezag van den voortreffelijken petrus hierdoor in het minste lijdt. - De Schrijver houde ons deze aanmerking ten goede! Als hij op dezelve nadenkt, zal hij van ons niet verschillen.
|
|