| |
| |
| |
Welkomstgroet, aan Z.M. den Koning en Hoogstdeszelfs doorluchtige Zonen, binnen Amsterdam; door C. Loots. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 7 Bl. f : - 15.
's Konings Verjaardag. (24 Aug. 1831.) Volksgezang. Door H. Tollens, Cz. Te Rotterdam, bij M. Wijt en Zonen. 4 Bl. f : - 20.
De Kanonneerboot; Vaderlandsche Romance, door A. van der Hoop, Te Rotterdam, bij A.F.H. Smit. 13 Bl. f : - 30.
De tiendaagsche Veldtocht, Zegekroon, enz. door A. van der Hoop, Te Amsterdam, bij Brest van Kempen. 38 Bl. f : - 75.
De Prins van Oranje. Lierzang, door C.G. Withuys. Te Amsterdam, bij J. Guykens. 32 Bl. f : - 50.
In hoe veel verschillende vormen verschijnt ons het waarachtige schoon! Hoe straalt in elk dezer hier aangekondigde dichtstukken aanleg en manier des vervaardigers door, en hoe onderscheiden zijn de toonen, die elk hunner aan zijne citer ontlokte!
Men kent den dichttrant van loots; krachtig, zinrijk en gespierd, zelden slechts zacht, innemend en roerend. Dat stoute en krachtige, dat beeld- en zinrijke vindt men ook in dezen Welkomgroet weder. De twee laatste coupletten schrijven wij uit. Men zie, hoe de Dichter van alles partij weet te trekken:
Ook de Amstelstad deelt in uw glorie,
Die stad! zijn (haar) vorsten steeds zoo trouw,
't Geen Tweede Flips zelfs tuigen zou,
Dat schrikspook in des Lands historie!
Ach! lichten, die gij flonkren ziet,
Gezwier van vlaggen, eerebogen,
En kreten die uw' lof verhoogen,
Getuigen 't vol gevoel toch niet.
| |
| |
Geen millioenen starren malen
Één' stip der gloeden van de zon;
Geen kunstvuur ooit vertoonen kon
De in 't hart geboren liefdestralen.
Steeg elders de uitgeslagen vlam,
Om 's vaders kroon op 't hoofd te zengen;
Zie andren offergloed hier brengen,
't Is 't hart des volks van Amsterdam.
Uit deze beide coupletten schijnt ons echter tevens op nieuw te blijken, dat het gekunstelde en gedrongene niet altijd geheel vreemd is aan de manier van den Heer loots.
Hoe natuurlijk en los beweegt zich daarentegen de minder krachtige, doch meer bevallige Muze van den Heer tollens! Hoe ademt alles bij hem het eenvoudig en warm gevoel des harten! Hij boeit ons onwillekeurig, zonder ons te verbazen. Wij zeggen hem welmeenend na, verbeelden ons, dat wij het eveneens zouden hebben kunnen zeggen, en zouden dat echter waarschijnlijk niet hebben kunnen doen:
In nood en dood, in lief en leed,
Zijn we aan elkaâr verbonden.
Het nakroost houdt der vaadren eed,
Ons goed, ons bloed... beschik, bepaal!
Wij geven 't goud en grijpen 't staal.
Wel iets van de manier van tollens heeft de Romance, De Kanonneerboot, door van der hoop. Er komen wat veel God danks in voor. Over 's mans ingenomenheid met zijn eigen dichttalent, en het onchristelijke der regelen: Hij voer naar 't zalig hemelrijk: Zij (de bespringers der boot) naar des Satans jammerwijk, is reeds elders iets gezegd, en tevens aangemerkt, dat hier aesthetische waarheid en schoonheid ontbreken, vermits zoo wel de Belgen als van speyk en de zijnen oogenschijnlijk ten hemel voeren, d.i. in de lucht sprongen, gelijk men in proza zich uitdrukt. Fraai vinden wij inmiddels de voorstelling van het gebeurde, en de wijze, waarop de Dichter van speyk's menschlievendheid zoo wel, als zijne vastberadenheid laat uitkomen.
Nog meer bevalt ons echter zijne Zegekroon. De zucht, om altijd te schitteren, heeft echter soms den Dichter een' trek van valsch vernuft als een' straal van genie doen aanmerken. Zoo behaagt ons ook niet, bl. 21:
| |
| |
Zal u mijn zang dat machtig strijdsein melden?
't Is 't voorwaarts! van Oud-Hollands scharen niet;
Neen, 't is terug! terug! Septemberhelden;
Terug! terug! tot Frankrijk bijstand biedt.
Dat slagsein klinkt, enz.
Vooreerst is terug geen slagsein; ten tweede zijn de Belgen, uit ingeschapene vrijheidszucht en om hun leven voor hun vaderland te sparen, op de vlugt gegaan, zonder bevel daartoe te wachten. Een vrije Belg gehoorzaamt in den krijg aan geen despotiek kommando van zijnen Chef! Ook dáár was het libertait voor allen tot alles, en vandaar ook die heerlijke vruchtgevolgen! Meesterlijk is de beschrijving van den slag bij Leuven, en tevens is alles zoo getrouw aan de geschiedenis, dat men zich de legerberigten er bij herinnert:
De Leidsche jaagrenstoet, die 't Nederlandsch Athenen
Verliet, om 't vaderland den forschen arm te leenen;
En Flevoos jonglingsbloem, trekt op bij 't hoorngeluid,
En lokt door schot bij schot den Belg ten veldslag uit,
En tart bij 't voorwaarts gaan, en 't moeilijk bergbeklimmen,
De krijgsmortieren, die hen dreigend tegengrimmen;
Hen volgt, zoo ver het oog zich voor- en zijdwaarts strekt,
Een dichte krijgsphalanx, door ruiterij gedekt
En koopren monden, die bij 't talloos kogelslaken
Op 't heir van Leopold, dood en verwoesting braken....
Wie is die held, gekleed in vollen veldheersdosch;
Gestegen op een snel en manenschuddend ros?
Nu prijkt hij aan het hoofd der fiere ruiterscharen;
Dan rent hij 't voetvolk voor in 't heetste der gevaren:
Hij spreekt, en alles vliegt; hij wenkt, en alles staat;
Geen krijgsman, die hem niet bewondrend gadeslaat
Als Hollands Legergod(?) en Vorstlijke onrechtwreker.
Met hem is 't moedig heir van de overwinning zeker;
De witte vederbos, die op zijn' strijdhoed praalt,
Werd altijd door den glans der gloriezon bestraald.
Wie is die krijgsman toch, die aller hart doet branden?
't Is Willems oudste telg; de steun der Nederlanden. (enz.)
Gelijk de voorzang, zoo verdient ook het zegelied, dat op het eigenlijke stuk volgt, allen lof. Het geheel is, in welgesteld proza, den Kroonprinse opgedragen.
Wat den Lierzang van den Heer withuys betreft, ook
| |
| |
ook deze Dichter handhaaft zijnen reeds verkregenen roem. Slechts twee regels hinderen ons: ‘Wien van Hollands generalen’ (bl. 16.) en de laatste regel, bl. 32: ‘God! ik heb genoeg geleefd!’ Ook komt ons de vergelijking van de Belgen met een rijp korenveld, waar de zeissen in moet geslagen worden, op bl. 17, hoe ongemeen ook, niet gelukkig, althans voor de Belgen te vereerend voor. Heerlijk is het couplet, bl. 9:
Stoute beelden van 't geheugen
Golven voor mij als een stroom! -
Hollands grootheid is geen droom.
'k Zwelg den roem in volle teugen!
IJ en Amstel hoort mijn stem;
Van zijn daden wil ik zingen,
Dat uit marmer tranen springen!
Uw bewondring zij voor Hem!
Hierop schildert de Dichter 's Prinsen heldendaden in Spanje, en daarna bij Quatrebras en Waterloo; vervolgens de vreugde van ons leger over zijne komst, en den tiendaagschen veldtogt zelven.
Juichend daalde op Serafpennen
Maurits, na den eersten slag,
Toen hij hem te Turnhout zag,
En zich tweemaa! mogt herkennen,
Die, bij vroeger gloriezon,
Erfgenaam eens Landbevrijders,
Aan de spits van Hollands strijders,
Ook bij Turnhout overwon.
Snoeft nu, Belgen! op beleid!
Kunt ge Oranjes aanval weren?
Gij, zijn vliegend centrum keeren,
Dat uw beide magten scheidt?
Voorwaarts! voorwaarts! Leeuwentelgen!
Voorwaarts door die blaauwe zee,
Die, om zuidervest en steê,
Aanzwol met het schuim der Belgen!
Ziet, zij deelt zich voor uw heer
Weêrzijds, met gedrongen baren,
Als weleer, voor Isrels scharen,
't Schuimend vocht van 't roode meer.
| |
| |
Zeer gelukkig is deze vergelijking. Withuys vloeit over van beelden, vergelijkingen en alle stoute oratorische figuren. Hij wachte zich voor overlading, en zij steeds zoo keurig in het bezigen zijner beelden.
Withuys en van der hoop zijn groote Dichters. De goede Smaak zal hun zeker eene eerplaats in haar heiligdom inruimen, indien zij slechts nimmer den stijl vergeten, waarin haar tempel gebouwd is. Toen voltaire er een' blik in geworpen had, verhaalde hij er het volgende van:
Simple en était la noble architecture;
Chaque ornement, à sa place arrêté,
Y semblait mis par la nécessité.
l' Art s'y cachait sous l'air de la nature.
l'Oeil satisfait embrassait sa structure,
Jamais surpris, et toujours enchanté.
Echter schijnt voltaire slechts oppervlakkig te hebben rondgeschouwd: want het is niet strijdig met den goeden smaak, waar het pas geeft, ook te treffen, te schokken, te verbazen. Maar -
Est modus in rebus; sunt certi denique fines,
Quos ultra citraque nequit consistere rectum.
|
|