Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijCharicles en Euphorion, een Verhaal van Clearchus den Cyprier. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1831. In gr. 8vo. XVI en 360 bl. f 3-90.Wij ontmoeten hier, zoo als de voorrede ons vermeldt, een uit het Grieksch vertaald handschrift van den ouden Cyprischen Romanschrijver clearchus. Doch de geheele voorrede is zoo gesteld, dat de ongenoemde overzetter van dit werk zelf (want als zoodanig wil hij zich kwanswijs doen voorkomen) zijnen eenigzins gevatten lezer reeds op het denkbeeld brengt, dat hij de schrijver van hetzelve is. Men oordeele. Hij had kennis gemaakt met eenen jongen Griek, spiridion korallides, met een fijn gevoel voor het schoone begaafd, maar een slecht Criticus. Deze had in een oud gebouw te Famagosta op Cyprus eene verzameling van handschriften, bestaande uit oude Grieksche Romans, gevonden, waaronder dan ook deze van clearchus was. | |
[pagina 637]
| |
Onze landgenoot deelde niet zoo spoedig in de vreugde, die korallides bezielde: na het handschrift gelezen te hebben, was hij nog niet zoo volkomen overtuigd, dat het van clearchus was; hij aarzelde, om het in den oorspronkelijken vorm uit te geven, waartoe ook zijn vriend, die de eer daarvan voor zich wilde behouden, niet kon besluiten, en verzocht dus nu slechts, om het in onze taal over te brengen. De uitgave zou Prof. koliades, nazaat van den Zwijnenhoeder eumeus uit de Odyssée, op zich nemen. Het beste middel, om een werk geheim te houden, (dit begreep ten minste korallides zoo) bestond daarin, dat men het in 't Hollandsch schreef. Voorts begreep de overzetter, met dit werk vrij te mogen handelen, en zich liever tot het fonds van het verhaal te moeten bepalen en dat op zijne wijze in te kleeden, dan stipt over te brengen. De uitgave van het oorspronkelijke zal te Parijs plaats hebben, zoodra aldaar geene revolutiën meer verwacht worden (ad kalendas Graecas). Wie ziet niet, dat dit alles niet meer dan scherts is, en dat de Schrijver wel geene lezers van zulk een goed vertrouwen zal onderstellen, dat zij nog aan een Grieksch origineel zouden gelooven? Maar, zoo er die nog zijn mogten, zou het in de voorrede medegedeelde levensverhaal van clearchus ons alle twijfelingen daaraan benemen. Clearchus, een leerling van aristoteles, zou eene inleiding op dezen Roman geschreven hebben, waarin hij denzelven als de vrucht zijner overdenkingen over sommige punten van de wijsbegeerte des levens, in een verdicht verhaal ingekleed, doet voorkomen; welk ontwerp hij lang gekoesterd, maar, door ernstiger studiën belet, eerst door een bijzonder toeval had kunnen ten uitvoer brengen, namelijk den inval der Galliërs in Macedonië, onder aanvoering van den woesten belgius, die zijne vreedzame woonplaats overstroomd, en hem genoodzaakt hadden, elders eene toevlugt te zoeken, alwaar hij den tijd, van boeken en werktuigen beroofd, in ledigheid moest doorbrengen, en zich dus met de vervaardiging van een Milesisch fabeltje (eenen Roman) verpoosde en zijne smart verzette. Het is waar, dat pausanias onder de hoofden der verwoestende Galliërs ook van eenen belgius of bolgius gewaagt, door wiens troep juist ptolemeus ceraunus zou gesneuveld zijn (L. X. C. 19. § 4.); maar clearchus, die, volgens onzen Schrijver, 56 jaren te voren, even na den dood van Koning phi- | |
[pagina 638]
| |
lippus van Macedonië, de wijsbegeerte onder aristoteles had begonnen te beoefenen, zou toch in dien leeftijd wel wat te oud geweest zijn, om Milesische fabeltjes te gaan schrijven. Die belgius komt er daar ook zoo raar in! Het heeft allen schijn, dat de man, die zich hier onder den naam van clearchus vermomt, een slagtoffer der woeste Gallo-Belgen van onzen tijd is, en, ook uit zijn vreedzaam verblijf naar elders verdreven, zijnen tijd met het opstellen van eenen antieken Roman aangenaam en tevens niet onnuttig heeft zoeken door te brengen. Hoe het daarmede zij, en wien men ook als schrijver te beschouwen hebbe, dit is zeker, dat het stuk uitnemend geschreven is en er werkelijk antiek uitziet, wat de schildering van zeden, gewoonten en oudheden betreft; hoewel wij niet gelooven, dat plato immer zulke mannelijke of vrouwelijke geestdrijvers onder zijne navolgers heeft gehad, dat zij plan zouden gehad hebben, om zijn denkbeeldig Gemeenebest te verwezenlijken. Het verhaal is eene zeer geestige en fijne ironie der beide uitersten, waartoe de oude wijsbegeerte kon aanleiding geven, door aan de eene zijde den geest geheel ten koste van het ligchaam, of liever de verstandelijke bespiegelingen ten koste der aardsche betrekkingen te verheffen; aan de andere, der grove zinnelijke genietingen ten koste van ons hooger en beter deel bot te vieren. Vertegenwoordiger der eerste denkwijze, die met het misbruik der Platonische, en eenigermate met de Cynische en latere Stoïcijnsche school overeenkomt, is charicles, de voornaamste held, die de Republiek van plato in de werkelijke wereld zocht in te voeren; waarin hij ook vrouwen, en onder anderen de bevallige en deugdzame ismene, eene lieve Platonische dweepster, wil opnemen. De tweede der genoemde soorten van wijsbegeerte, die met de school van aristippus van Cyrene en de latere van epikurus overeenkomt, wordt voorgesteld in den persoon van euphorion, die, van zijne Platonische hoogte door het bedrog en de ontrouw van eenen medeleerling en vriend ter neder gestort, naderhand tot de Cynische of hondsche wijsbegeerte was overgegaan, maar ook daar zoo weinig heil had gevonden, dat hij eindelijk, als een leerling van aristippus, alleen in zinnelijke genietingen zijn geluk zocht. (Hij was eigenlijk zulk een leerling niet; maar hij vond die wijsbegeerte op denzelfden weg: nu, die weg is nog al breed en gemakkelijk.) | |
[pagina 639]
| |
Om onzen lezer den knoop en de ontknooping van den Roman mede te deelen, daartoe gevoelen wij geene roeping; een gedeelte der belangstelling zou daardoor verloren gaan. Doch slechts een gedeelte; want inderdaad het werk verdient meer, dan tot eene voorbijgaande voldoening der nieuwsgierigheid te dienen. Met groote bedrevenheid in de Grieksche oudheid schildert ons de onbekende Schrijver de leefwijze der aanzienlijken, vooral op Cyprus, naar 't leven, en weet daarin tevens meer dan ééne treffende karakterschildering te vlechten: van eenen listigen, inhaligen en voor alles behalve voor het rekenen ongevoeligen rentmeester; eenen edelen en beschaafden landeigenaar van zekere jaren, die het éénige zwak heeft, van zich te veel op eene jonge vrouw, die hij ter kwader ure getrouwd heeft, te verlaten; een paar jonge losbollen van den echten Griekschen stempel; een' jaloerschen beeldhouwer; eene doortrapte Coquette, en drie meisjes, waarvan het eene een voorbeeld van schoonheid, verstand en ingetogenheid, het tweede eene smachtende verliefde, en het derde een schalksch en ondeugend ding is; voorts nog eene waarzegster en eene snapachtige slavin. De dialoog is hier en daar zekerlijk wel wat modern; maar dit zal het boek bij ongeletterden, en vooral bij de schoone sekse, geen kwaad doen. Plato's Republiek, althans de daarin voorkomende wetten voor de bestuurders en verdedigers van den Staat, worden er ongenadig in medegenomen, en de spot, dien plato zoo ruimschoots op de Sophisten heeft uitgestort, wordt hem hier met woeker teruggegeven; hoewel de Schrijver het eigenlijk meer geladen heeft op dezulken, die de droomen (of, zoo men wil, Idealen) des Wijsgeers (waarvoor hij ze zelf ergens verklaart) voor de werkelijke wereld geschikt achten. Charicles behoeft daartoe veelal slechts de eigene woorden van plato aan te halen, zoo als: waar hij de krijgslieden bij getrouwe honden vergelijkt, en hen met die belooningen troost, welke men in de Republiek, of ook in dezen Roman (bl. 100, 101 enz.), mag nalezen; waar hij de rekenkunst, of de kunst van een, twee, drie (zie bl. 141), voor meest geschikt acht, om de ziel van het vergankelijke af te trekken; waar hij de gemeenschap der vrouwen, en wel bij loting, tot eene Staatswet maakt, en de meisjes naakt, ten aanzien van al het volk, wil laten worstelen; waar hij de beeldhouw- en schilderkunst, als nabootsende kunsten, beneden de gewone handwerken plaatst. Nu! | |
[pagina 640]
| |
die lessen behoeven dan ook slechts voorgedragen te worden, de eerste aan jonge knapen, de tweede aan een' bedriegelijken rentmeester, de derde en vierde aan moeders, vaders of jonge meisjes, de vijfde aan een' jongen beeldhouwer, vurig met zijne kunst ingenomen, om de uitwerking, die er het gevolg van moet zijn, te doen beseffen. - De ontknooping van het stuk is bijna tragisch, en kost nog iemand (wel is waar, iemand van niet veel belang) het leven. Dit neemt niet weg, dat het boek over 't algemeen in een' luimigen, doorgaans lossen en ongedwongenen stijl is geschreven, en wel geschikt is, om diegenen uit den droom te helpen, die het Grieksch voor te deftig en te statig voor een grapje houden. Want, al is het boek dan ook niet uit het Grieksch vertaald, zoo ademt het toch geheel eenen Griekschen geest. Het is daarmede volkomen zoo als wieland zelf met regt van zijnen Agathon (die nog al, in het begin althans, groote overeenkomst, in sommige karakters, met dezen Charicles en Euphorion heeft) durfde zeggen: ‘Leefwijze, vermaken, bezigheden en spelen, alles is Grieksch; het onderscheidende der Grieken is overal met kenbare trekken uitgedrukt, en overeenkomstig met het denkbeeld, hetwelk de lezing der Ouden in ons gemoed daarvan achterlaatGa naar voetnoot(*).’ Ook ten aanzien van den ongedwongenen, vrijen, meermalen schalkschen stijl, heeft de Schrijver van Charicles wel eenige overeenkomst met wieland. Wij moeten den lezer toch van dezen stijl, die hier alles behalve bijzaak is, eenig denkbeeld geven, en kiezen daartoe een gesprek tusschen de verstandige en ernstige ismene, leerlinge van plato en..... charicles, en de schalksche myrtium, dochter van den rentmeester hermetimus, en verliefd op zekeren hippomenes. Zij is ook op het Collegie van charicles; maar ismene, eene meergevorderde leerlinge, repeteert voor haar de lessen des Meesters, onder anderen dat hij, die door de reine en ware schoonheid aangedaan wordt, in drieduizend jaren de vleugels zijner ziele geheel terug bekomt, terwijl andere ongevoelige en dwaze menschen tienduizend jaren daartoe behoevenGa naar voetnoot(†): ‘Myrtium was gansch ontsteld door den deftigen toon, waarop ismene gesproken had; en, wel verre van met | |
[pagina 641]
| |
haar te lagchen, dacht zij, dat het beter zou zijn, van deze gelegenheid gebruik te maken, om zich van alles wel te laten onderrigten, ten einde zelve in dat zoo geprezene geluk te mogen deelen. Maar, zeide zij dus, op zachten, bedeesden toon, lieve ismene! op die wijze kan dan, als ik u wel begrijp, een eerlijk meisje hare vleugels zevenduizend jaren vroeger weêrom krijgen, als zij maar maakt, dat zij een' knappen vrijer krijgt; is 't niet waar? - Dat is te zeggen, lief kind, antwoordde ismene, met een' toon van diep medelijden; gij drukt dat zoo aardsch, zoo onplatonisch uit. Een' vrijer te hebben! heeft charicles dat ooit zoo gezegd? Een' vrijer te hebben! neen, daar komt het eigenlijk niet op aan; maar verrukt te zijn, in zalige bewondering weg te smelten over een schoon, edel gelaat; hem, die het bezit, te beminnen, te aanbidden, overal te volgen. - Nu, ismene! als dat de zaak is, riep myrtium vrolijk uit, dan behoef ik niet ongerust te zijn. Mijn minnaar is de schoonste jongeling van geheel Cyprus, en, schoon ik hem in het openbaar nog niet zoo overal heb durven volgen, wijl ik meende, dat dat niet zeer betamelijk is, zoo zien wij elkander toch, onder ons gezegd, heel dikwijls; en als de nieuwe Philosophie dat meêbrengt, dan zal aan de betrachting van dit voorschrift niets ontbreken. Ik behoef het u dan ook niet te verbergen. Gij kent hippomenes, den zoon van dinias, die ook dikwijls bij onze bijeenkomsten tegenwoordig is. Nu, dat is de man. Denkt gij wel, dat er één is, geschikter om de vleugels weder te doen uitspruiten, dan hij? Maar, lieve ismene! geheel in vertrouwen moet ik u nog iets vragen. Gij zegt, deze liefde moet geheel geestelijk blijven. Dat wil zeggen, geloof ik, dat wij tegenover elkander moeten gaan zitten, en ons vergenoegen met elkander aan te zien. Nu moet ik u toch guluit bekennen, dat hippomenes en ik dat juist niet altijd doen. Daarom wilde ik u vragen, of het kwaad kan, dat wij een beetje digter bij elkander gingen zitten. Wij kunnen elkander anders wel verstaan, zoo is het niet; maar het is zoo stijf, als twee standbeelden, over elkander te zitten. - Neen! antwoordde ismene, dat doet er ook eigenlijk niet toe; want de groote zaak is, dat uwe gewaarwordingen zich tot den geest bepalen, dat gij elkander in den geest bemint, in den geest verrukt zijt | |
[pagina 642]
| |
over elkanders schoonheid; en zijt gij dat, dan hebt gij niet eens tijd, om er over te denken, waar het ligchaam is. - Nu, dan komt het er ook niet op aan, of wij elkander tusschenbeiden eens eene hand geven, niet waar, ismene? vroeg nu, met eenig meerder vertrouwen, de lieve myrtium. - Het is mogelijk, antwoordde de leermeesteres, dat men zoodanig eene onwillekeurige beweging maakt in het midden der geestverrukking; maar, zoo als ik u zeg, gij behoeft niet te vragen, of gij dat doen moogt; want als gij openlijk en metderdaad in verrukking zijt, dan denkt gij daar niet over, maar doet het onwillekeurig, zonder het eens te weten. - Ja, ja, hernam myrtium, nu begrijp ik het, en zoo heb ik het ook meermalen ondervonden. Nu, dan behoef ik ook niet verder te vragen, b.v. of hij mij wel eens mag omhelzen en een' kus geven; want dat gaat alles op dezelfde manier.’ Het geheel boek is echter niet van dien stempel, hoewel meest in eenen luimigen toon; sommige tooneelen zijn ernstig en wezenlijk leerzaam, en wij hebben gezien, dat de zedeleer van het stuk, het ‘niet te veel,’ dat eenmaal op den Delphischen tempel te lezen stond, die nuttigheid in eene hooge mate bezit. - Ook het uiterlijke, druk en papier en de gegraveerde titelplaat, is zeer goed. Wij durven dezen Vertaler wel aanmoedigen, ook de overige handschriften van zijnen charicles over te zetten. Wij twijfelen naauwelijks aan de aanmoediging onzer Natie. Er zijn eenige Noten achter geplaatst voor den ongeleerden lezer, tot opheldering van Grieksche zeden, gebruiken, spelen, spreekwijzen en geschiedkundige toespelingen, die verre zijn van niets dan zeer bekende zaken, zoo als de Schrijver in de voorrede zegt, te bevatten. |
|