Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijRichei van Ommeren Carmina et Oratio etc. - accedunt nonnulla Carmina Sicconis van Ommeren edidit ac praefatus est Matthias Siegenbeek. Lugd. Bat. apud S. et J. Luchtmans. 1827. 8vo. pp. 163. f 1-80.Sinds langen tijd was de schrijver dezer aankondiging die aan den Heer Redacteur schuldig. Het ging hem met dezelve gelijk wel eens meer het geval is met zaken, die men begint uit te stellen, dat men op het laatst als tegen de wederaanvatting opziet. Belofte en pligt doen hem thans de pen opvatten. De lezers hebben zeker dikwerf van den verdienstelijken Amsterdamschen Rector van ommeren gehoord, zijnen Horatius welligt gelezen, en sommige leden van de Maatschappij Felix Meritis zullen zich herinneren, hoe door eenen zijner leerlingen, jeronimo de vries, pligtmatige hulde aan hem, Honorair Lid dier Maatschappij, in alle opregtheid is toegebragt. De Heer siegenbeek heeft thans een waarlijk vroom en geurig offer aan zijnen Leermeester gebragt met de uitgave van deszelfs Latijnsche Gedichten en eene Redevoering, benevens eenige Gedichten van deszelfs Zoon sicco. Wij stonden versteld over het fraaije Latijnsche Gedicht, aan de schimmen van van ommeren, vooraf geplaatst door den Heer siegenbeek. Hij gaf meerdere en belangrijke proeven van zijn uitnemend dichtvermogen in het Latijn, en toont nu door dit nieuw bewijs, welk een waardig gebruik hij van de lessen en het voorbeeld van zijnen Leermeester ook in dit opzigt gemaakt heeft. Hoe zeldzamer dergelijke geurige vruchten uit den Latijnschen dichthof ons worden medegedeeld, hoe hooger wij dezelve moeten achten en waarderen. Doch is dit Gedicht reeds voortreffelijk, meesterlijk inderdaad mogen wij den Brief van siegenbeek aan zijnen vriend en medeleerling bij van ommeren, den Hoogleeraar d.j. van lennep, keuren. Dat een Hoogleeraar in de Nederduit- | |
[pagina 628]
| |
sche Letterkunde in die taal goed, zuiver en keurig, met één woord naar behooren schrijft, spreekt als 't ware van zelve; maar in de Latijnsche zoo geheel naar eisch en val, zoo rond, zoo elegant te schrijven, verdient bijzonderen lof voor een' Hoogleeraar in de vaderlandsche taal. Deze Brief doet, onzes oordeels, voor geen stuk onzer beste moderne Latijnsche Schrijvers onder. Dezelve is daarenboven zoo nederig, hartelijk, opregt en gepast, dat men niets edeler, niets beter zou kunnen verlangen. De vermelding der omstandigheden, zoo van de ouders van den Schrijver zelven, als van den vader van van lennep en deszelfs vrienden dl hooft en jero. de bosch, van den geliefden Leermeester van ommeren, van de medeleerlingen, de Gebroeders de vries en kemper, ook van den beroemden wyttenbach; de lofspraak eindelijk, den Hoogleeraar van Lennep toegebragt, zijn zoo gul, hupsch en voegzaam, dat de zaken met stijl, woorden en ronding der perioden uitnemend overeenkomen. Hierop volgt een Latijnsch Levensberigt van richeus van ommeren, waaruit blijkt, dat hij, te Leeuwarden in Dec. 1757 geboren, in het Grieksch en Latijn eerst bij valentijn slothouwer onderwezen, daarna te Franeker gestudeerd heeft onder den beroemden johannes schrader, ook onder wassenbergh. Hoe hij inzonderheid met zijne medeleerlingen herman bosscha en joh. adam nodell was verbonden, reeds in 1778 eene kleine verzameling van Latijnsche gedichtjes uitgaf, omstreeks dien tijd Praeceptor werd aan de Latijnsche School te Zwolle, in 1780 Rector te Dokkum, en, na naauwelijks drie maanden aldaar geweest te zijn, te Amersfoord; hoe gelukkig hij daar was, wat hij daar uitgaf; hoe hij door eene Elegie op den dood van j. schrader de aandacht tot zich trok van den beroemden en braven jeronimo de bosch, en door diens invloed tot Rector der Latijnsche Scholen te Amsterdam beroepen werd, wordt op de keurigste en naïfste wijze medegedeeld. In Maart 1785 deed van ommeren aldaar zijne Intrede, over de voorzigtige lezing der oude Dichters, beschouwd als voedster der deugd, en aanvaardde het Rectoraat. Bij deze gelegenheid geeft de Heer siegenbeek op, welke verbeteringen, vooral ook omtrent het meer en beter leeren van Grieksch, van de oude Mythologie, Historie en | |
[pagina 629]
| |
Aardrijkskunde, door van ommeren te Amsterdam werden ingevoerd; hoe alles, behoudens naauwkeurigheid, levendiger, behagelijker aanzien kreeg; hoe door poëtische kracht en vuur de jongelingschap ontbrandde, en, tot eigen poëtisch werk als 't ware behoefte gevoelende, zelve de handen aan de Latijnsche lier sloeg. Wie daartoe geen aanleg of lust gevoelde, werd geenszins daartoe als tegen deszelfs natuur genoodzaakt, maar toe beoefening van Latijnsch proza aangemoedigd; ook hierin werd onderling gewedijverd. Het geheele tafereel der Ommeriaansche School, daarop geschetst, is treffend, en verdient de bijzondere aandacht van hen, die zich aan het vak van dergelijk openbaar of bijzonder onderwijs wijden. Horatius was inzonderheid, volgens siegenbeek, de geliefde Dichter van van ommeren, die deszelfs Odes, derzelver zamenhang en zin voortreffelijk uitlegde. Wij zouden er tibullus bijvoegen, met wien van ommeren veel gelijks had. De Heer siegenbeek maakt hierop gepaste melding van de in 1789 door van ommeren met aanteekeningen uitgegevene voortreffelijke Redevoeringen over horatius, als Mensch en als Burger van Rome beschouwd; herinnert zich de alleraangenaamste en leerrijkste bijeenkomsten bij van ommeren met zijne medeleerlingen van lennep, kemper, ten brink, de Gebroeders de vries en anderen; beroept zich op de getuigenis, hem door kantelaar, den broederlijken vriend van van ommeren, gegeven; brengt ook aan dezen hulde toe; verhaalt, dat luzac reeds van ommeren voor een' waardigen opvolger verklaard had, indien destijds ruhnkenius, veel ouder dan van ommeren, iets menschelijks ware overgekomen, en maakt eindelijk nog melding van de thans ook aan het licht gebragte, in handschrift nagelatene Nederduitsche Verhandelingen van van ommeren over viglius zuichemus ab aytta, en over de dertig Tirannen te Athene en derzelver verdrijving; ook, dat hij steeds werkzaam was aan eene voorgenomene uitgave van de Argonautica van valerius flaccus. Verder vindt men in dit Levensberigt gemeld, wie en hoedanig de vrouw van van ommeren was, en dat hij, ook door droefheid over haren dood in het kraambedde van en met eene eerstgeborene dochter, als verkwijnende, in het begin van Januarij 1796 overleed, na vooraf, op zijn verzoek, van het Rectoraat te zijn ontslagen. Ons wordt ein- | |
[pagina 630]
| |
delijk medegedeeld, dat hij drie zoons had, van welker oudsten, sicco, den Rector te Zwolle, bijzondere en loffelijke melding wordt gemaakt. Deze geheele Narratio de Vita richei van ommeren is in keurig Latijn geschreven, en alles is geleidelijk verhaald. Na dit Levensberigt vinden wij geboekt het oordeel van den bevoegden regter in dezen, p. hofman peerlkamp, thans Hoogleeraar te Leyden, over van ommeren, getrokken uit deszelfs voortreffelijke Prijsverhandeling bij de Akademie van Brussel, over het leven van die Nederlanders, die Latijnsche gedichten hebben geschreven. Hierop volgt nu het eigenlijke werk, of de verzameling der Latijnsche dichtstukken van richeus en sicco van ommeren. Het komt met den aard van dit Tijdschrift en van allen in het gemeen, die hetzelve gewoon zijn te lezen, minder overeen, alhier Latijnsche gedichten aan den toets der litterarische kritiek te onderwerpen. Genoeg zij het te verzekeren, dat zij voor geene van dien trant en dien tijd behoeven onder te doen; integendeel, dat over het geheel genomen, en vooral in de Lierdichten, eene stoutheid en oorspronkelijkheid heerschen, welke men zelden bij de moderne Latijnsche Dichters in dien graad aantreft. Het is toch bekend en niet onnatuurlijk, dat hier en daar bij dezulken blijkbare overnemingen van de Ouden plaats hebben. Het vergeten is moeijelijk. Als van zelve, dikwerf onschuldig, vloeit een bekend denkbeeld of versgedeelte met den stroom mede, en zulks heeft ook wel eens bij van ommeren plaats. Wij zijn hieromtrent niet streng, ten zij men zien kan, dat het als met opzet geschiedt. Hiervan, verzekeren wij stellig, is bij van ommeren geen spoor of schaduw. Diep en innig gevoel, zekere eigenaardige wijze van zien, gewaarworden en uitdrukken blijken overal. De eerste gedichten, hier voorkomende, zijn vijf Elegiën, Sylvia genaamd. Men weet, dat, op het voorbeeld van anderen, reland zijne Galatea, jordens zijne Gellia, g. hooft jun. zijne Julia, nodell zijne Regina, jeronimo de bosch zijne Elissa, collot d'escury zijne Junia, bosscha zijne Coelia, h. waardenburg zijne Glycere, anderen andere minaressen in dergelijke Elegiën bezongen hebben. Gelijk bij dezen, heeft men ook hier, | |
[pagina 631]
| |
vooral in de derde, eenige afwijking van het hoofdonderwerp of de geliefde. In alle de vijf Elegiën heerscht een Tibulliaansche geest, en straalt duidelijk door dat zwaargeestige of zwartgallige, hetwelk zij, die den gevoeligen man gekend hebben, weten, dat hem steeds is bijgebleven, en dat hem vroegtijdig tot dien koning der verschrikking overbragt, van welken hij zoo dikwerf en zoo gaarne gewaagde. Hierop volgen de gedichten op en bij de uitgave der Amores van zijnen vriend nodell, en dat, hetwelk hij bij zijne Intrede als Rector te Amersfoord, den 20 Dec. 1780, openlijk uitsprak, over de zeer groote reeks van schaden en ellenden, welke voortvloeijen uit eene jeugd, in ledigheid en wellust doorgebragt. Dit gedicht is vol vuur en kracht en dergelijke regels als deze:
Quo ruis infelix! quo te rapit improbus ardor?
Dum licet, i, furiis injice frena tuis!
Sperne voluptates, et inanis retia luxus!
Tristia sub dulci melle venena tegunt.
Quae tribuunt rapido labuntur gaudia gressu,
Quae trahunt secum damna perenne manent.
Toen herm. bosscha in 1782 zijne gade te Deventer verloor, zond hij van ommeren een' brief of gedicht ter mededeeling van het verlies, dat hem diep griefde. Van ommeren beantwoordde bosscha met een troostdicht of brief. Beide zijn door bosscha te Deventer destijds met een voorberigt uitgegeven. Het gedicht van van ommeren is dan ook teregt en als zulks overwaardig door den Heer siegenbeek in deze verzameling opgenomen. Na hetzelve heeft men de beroemde Ode op den dood van schrader, in 1784 vervaardigd. die van ommeren naam, aanbeveling, fortuin, roeping naar Amsterdam, maar geen geluk bezorgde. In het stille Amersfoord met deszelfs heerlijke omstreken was hij veel gelukkiger, dan in Amstels drukke koopstad. Trouwens, de onrustige jaren van 1787-1795 en niet altijd huiselijk genoegen werkten ook veel hiertoe mede. Dit gedicht is een proefstuk van eene Ode in den Horatiaanschen trant, b.v.:
Seu plectra pulsas: auferor, auferor
Divine vates, et super aethera,
Oblitus humanos labores,
Ambrosiâ saturor Deorum.
| |
[pagina 632]
| |
De Heer de bosch had, door het lezen van de voormelde Ode, van ommeren aan den Curator der Latijnsche Scholen, den veelvermogenden egbert de vrij temminck, aanbevolen. Bij den dood van dezen braven en edelen man hield van ommeren een plegtig en uitgebreid Elogium, dat hem vele vrienden, maar ook vele vijanden bezorgde; en zeker, regels als deze:
Non furiae, Bronsvice, tuae, non Principis ira
Inpavidum poterant flectere mentis iter.
of:
Probra neque Antonî metuit Verrisve furorem.
of:
Nec tulit auratas populum tolerare catenas,
Nec tulit Auriacae vimque minasque domus.
gaven hier wel aanleiding toe. Als dichtstuk, als lofspraak op den burgervader temminck, als bewijs, hoe men - en ook van ommeren - toen openlijk sprak, verdient het bijzondere opmerking. Wij zijn er ook verre af, van ommeren als vrij van partijzucht te willen verheffen; maar altijd bleef hij opregt, edel, regtvaardig. Zijne Nederduitsche Redevoering, kort na de omwenteling van 1795 bij eene prijsuitdeeling in de Nieuwezijds Kapel te Amsterdam gehouden, is een regt afdruksel zijner politieke gevoelens. Wat hij van de Franschen in 1790 dacht, is best op te maken uit de krachtige Ode ad Gallos, door eene andere Ode aan zijnen vriend daniël hooft, toen deze in 1786 tot Raad en Schepen van Amsterdam verkozen was, in dezen bundel voorafgegaan, en door den allerbevalligsten en zoetvloeijendsten Lierzang bij het kraambedde van de Echtgenoote van cornelis van lennep gevolgd. Vóór het laatste heeft men echter nog de Epistola Horatiana aan den Heer jacob hooft, ook bij gelegenheid dat hem een zoontje geboren was. Bekend, ja beroemd, en teregt, is de Lijkrede van j. kantelaar op h.a. schultens. Deze Redevoering begeleidde van ommeren in 1793 met zijn schultensio Defuncto S. eene fraaije Elegie vol kunst en gevoel. | |
[pagina 633]
| |
Het daarop volgend Bijschrift op den uitgeweken j.b. bicker, bij wien de broeder van van ommeren zich destijds bevond, en een Huwelijksdicht aan joan cramer en eliza jacoba luden, zijn de laatste gedichten van van ommeren, in dezen bundel voorkomende. Het laatste draagt kenmerk van die theologische stemming, welke op het laatst van ommeren bezielde, en waardoor hij, bij eenen brief omtrent zijnen opvolger, eerst wilde weten, of deze wel stellig in de borgtogtelijke voldoening des Zaligmakers geloofde. Zoo zingt hij bruid en bruidegom toe:
Credere quis possit juvenem teneramque puellam
Golgotha terrarum praeposuisse bonis?
Golgotha si subeant et hiantia vulnera Christi,
Utraque divino corda calore flagrant -
Christe tuos serva sponsos.
De schriften van van ommeren worden door den Heer siegenbeek besloten met de Redevoering de prudenti veterum Poëtorum lectione, optima virtutis altrice, waarvan wij reeds spraken, en die overwaardig is nader gelezen en naar behooren hoog gewaardeerd te worden. Na de Gedichten van den Vader, den Amsterdamschen Rector richeus, volgen sommige van den Zoon, den Zwolschen Rector sicco van ommeren. Dit sommige schijnt alzoo gesteld te zijn, omdat een ons bekend Gedicht Ad Batavos Britannorum ac Russorum pulso fugatoque exercitu, gemaakt in Nov. 1799, Lib. Bat. V, is achtergelaten. Wij erkennen, er zijn regels in, die nu stuiten; ook is er veel navolging in van eene bekende Epodon van horatius: maar een belangrijk gedicht van meer dan honderd regels van eenen Dichter, van wien zoo weinig is, daarom hier te missen, is toch wat hard. Ook een ander gedicht aan jeronimo de bosch voor het Poëmatum Append. h. de bosch missen wij hier. De gedichten van sicco, hier medegedeeld, zijn slechts vier in getal. Het eerste, bij gelegenheid van zijn huwelijk met anna adriana vink, aan zijne voogden daniël hooft, herman rietveld, en zijnen oom marius van ommeren, - het tweede aan den beroemden rhijnvis feith, toen deze hem zijnen Ouderdom ten geschenke had gezonden, - het derde bij den dood van den Zwolschen Praeceptor f.j.w.e. beeler, | |
[pagina 634]
| |
en het vierde eene overzetting van het bekende Nederduitsche grafschriftje: Schonk Leidens troostelooze jeugd, enz. In de Narratio voor dezen bundel schrijft de Heer siegenbeek, dat hij omtrent de mededeeling verpligting heeft aan den Utrechtschen Hoogleeraar goudoever, vriend en opvolger, als Rector te Zwol, van sicco van ommeren. Ten slotte van dezen bundel heeft men Gedichten aan richeus van ommeren gewijd, als dat van bosscha bij den dood zijner Cade, waarvan wij spraken, en een ander van denzelfden De reditu veris, in 1783 van ommeren toegezongen; verder twee gedichten, door j.g. hartman, wiens Primitiae Poëticae bekend zijn, aan zijnen Leermeester van ommeren toegewijd. Misschien waren er nog eenige andere bij te voegen geweest; maar ook zoo als de bundel thans is, ziet men, is dezelve genoegzaam volledig. Dezelve draagt uitnemende kenmerken van de kunde, vlijt, bekwaamheid en erkentelijkheid van den Heer siegenbeek, die op deze wijze aan zijnen onvergetelijken en bekwamen Leermeester regt gedaan, en de geleerde wereld met de uitgave van deszelfs Gedichten veel dienst gedaan heeft. Voor prijsjes op de laagste Latijnsche klassen is het werk wel geschikt. Voor het amatorische en politieke daarin behoeft men niet bang te zijn. Dergelijke prijsboeken worden niet terstond, noch kunnen dadelijk gelezen worden. Zeker is het veel beter geschikt, dan de Poëmata van d'orville, die men in den schooltijd van Recensent destijds gaf. Vertier aan dit werkje te verschaffen is pligt. De Latijnsche poëzij, voorheen met zoo gelukkig gevolg hier te lande beoefend, dient opgewekt. Men mag het opsporen, aanwenden en aanhouden van middelen daartoe niet verzuimen. Misschien was men ten tijde van van ommeren op de Latijnsche Scholen al te poëtisch en vurig; maar tegenwoordig is bij de jonge lieden, ook die op de Latijnsche Scholen, dikwerf alles zoo droog en dor, dat het fijn gevoel, de juiste smaak, het door en door verstaan der Latijnsche Dichters althans er somtijds veel door lijdt. Aan van ommeren mogt dan wel meer gedacht, zijn voorbeeld wel beter gadegeslagen en nagevolgd worden. Och hadden, in den tijd der jongelingschap van | |
[pagina 635]
| |
den Recensent, de Rector van ommeren en de Visitator wyttenbach elkander beter verstaan, en waren zij als ineengesmolten! Kwam men van van ommeren bij wyttenbach, men voelde eene te plotselijke verkoeling. Achteden zij, die van de Latijnsche tot de Doorluchtige School overgingen, wyttenbach niet genoeg, omdat men hem niet genoeg dadelijk kende en waardeerde, of dit konde doen; ook hij kende de leerlingen te Amsterdam weinig, en waardeerde van ommeren en deszelfs School niet genoeg. Hij stelde hen in het gemeen wel eens te laag en enkelen te hoog. De aanteekeningen van van ommeren op de Latijnsche Dichters horatius, ovidius, catullus, tibullus, propertius en juvenalis zijn juist zoo als zij zijn moesten. Recensent bewaart en gebruikt ze nog met lust en voordeel. Niet zoo behagelijk waren altijd die van wyttenbach, schoon zoo veel geleerder en zoo veel dieper doorgedrongen tot de kern der fijne kritiek. Och dat ook nu nog Hoogleeraren, Rectoren, Conrectoren en Praeceptoren, wanneer zij op dezelfde plaats zich bevinden en mannen zijn van bekende kunde en bekwaamheid, de handen ineensloegen, om een vast en hecht ineensluitend plan van onderwijs, waaraan onzes oordeels nog veel op deze en gene plaats thans ontbreekt, niet alleen te ontwerpen, maar in- en vooral uit te voeren, met dat gevolg, dat de sterke en zwakkere, ieder naar aard, aanleg, behoefte en vermogen, voedsel erlangden voor hunnen weet- en leerlust, en dat ook alle vakken door bepaalde meesters onderwezen, en geen vak verwaarloosd wierd! Dan hadden wij hoop, dat, de grondige kennis der vaderlandsche taal naar vaste regelen vooruitgezet en streng beproefd wordende bij het inschrijven op de Latijnsche Scholen, ook veel overtolligs tevens zou wegvallen. Om smaak, fijn gevoel, genoegelijkheid, liefde tot de letteren meer en meer te bevorderen, kan de Latijnsche Poëzij veel bijdragen. O dat deze, nu, met uitzondering van weinige, nagenoeg meest bejaarde lieden, niet meer zoo 't schijnt geliefd, weder het gelauwerd en bevallig hoofd mogt opsteken, en men, door de werken en het voorbeeld van zoo velen, als p. burmannus secundus, janus grotius, janus helvetius, e. wassenbergh, j. schrader, wetstein, g. coopmans, f.p. burman, medenbach wakker, h. bolt, g. hooft jun., higt, de van | |
[pagina 636]
| |
rooijens en arntzeniussen, de rooy, jordens, nodell, waardenburg, van santen, van kooten, van braam, heerkens, de bosch, bosscha, van ommeren, hoeufft, rau, marron, h. weytinghGa naar voetnoot(*), speyert van der eyk, collot d'escury, van lennep, hartman, peerlkamp, siegenbeek en anderen, aangevuurd en opgewekt, ook in dit vak den nationalen eer en roem bij vreemden en nakomelingschap mogt handhaven! Moge ook hiertoe het aangeprezen werk en eenigzins deze aankondiging bijdragen! |
|