| |
Verhandelingen, Redevoeringen en losse Geschriften. Door J.H. van der Palm. IVde Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. In gr. 8vo. 389 Bl. f 3-75.
In dezen bundel komen wederom zoo wel stukken voor, die reeds afzonderlijk uitgegeven en hier verzameld zijn, als tot hiertoe enkel uitgesprokene. De eerste zijn echter van zoo veel belang, uit hoofde der gelegenheid, bij welke zij vervaardigd werden, en de andere, of liever alle, zoo uitnemend in zichzelve, dat wij deze opmerking enkel maken, om de verwondering weg te nemen, zoo wij bij alle niet even lang of even zeer stilstaan.
Het boekdeel wordt geopend met eene Tweede Verhandeling over den aanleg en de voortreffelijkheid van het boek Job.
‘De ruimte en belangrijkheid der stof - dus spreekt de Redenaar van de eerste Verhandeling - lieten destijds ‘niet toe, u meer dan den algemeenen omtrek en het groot ontwerp des gedichts, benevens eene enkele proeve van deszelfs stijl mede te deelen; en ik moest het voor eene andere gelegenheid besparen, de uitvoering van het verheven plan, en den schoonen gang van het geheel, in de voornaamste bijzonderheden te ontwikkelen. Thans wil ik u op de verwonderlijke kunst, of wilt gij liever op de verheven genie, in de keus der personen, in den aanleg, voortgang en het einde der handeling doorstralende, opmerkzaam maken. Beginnen wij met het verschillend karakter der sprekende personen, in dezen dichterlijken redestrijd.’
| |
| |
Deze woorden van den Schrijver kwamen ons ten volle gepast voor, om den lezer, vooral die met het eerste stuk bekend is, eenig denkbeeld van het tegenwoordige te geven. Des mans tweede aanmerking betreft ‘het ontstaan van den twist, en het meer en meer ontbranden van denzelven;’ de derde, ‘het einde van dien twist;’ de vierde, ‘de Goddelijke beslissing.’
Verwonderlijk schoon is deze geheele behandeling, welke ons het gansche denkbeeld van den verheven' dichter en de overgroote voortreffelijkheid van hetzelve, van het gansche stuk namelijk, overtuigend voor oogen legt. Het was misschien onze pligt, het geheele boek Job te herlezen, om te beproeven, of het voorstel van van der palm omtrent al de aangevoerde zaken door de bijzonderheden bevestigd en althans niet tegengesproken wierd. Doch, schoon wij moeten toestemmen dit niet gedaan te hebben, is het ten minste zeker, dat zijn begrip niet alleen het meest tot eer van het boek schijnt te moeten verstrekken, en dat zijn kunstgevoel zich hierbij uitnemend voordoet, maar tevens, dat het aangevoerde zijn oordeel te hulp komt, en dat niet ligt iemand bevoegder te achten is, dan hij, om dit oordeel te vellen. Wij voor ons weten den man voor dit en het vorige stuk niet genoeg te danken - hij heeft ons het zilver tot goud gemaakt.
De volgende (zoo als van der palm zelf haar noemt) Redevoering loopt over den invloed van het uitwendige, en deszelfs vermogen, om den gunstigen indruk van het meer wezenlijke te bevorderen; ter inwijding eener nieuwe Gehoorzaal.
Een groot gedeelte van dit stuk is uitdrukkelijk aan de gelegenheid, aan verslag, dankzegging en opwekking tot gebruik, toegewijd; in welk alles echter de Redenaar zijn vermogen, om gepast, aangenaam en aandachtwekkend te spreken, niet min dan ooit doet kennen. Wij behoeven er niet bij te voegen, dat hij zijn onderwerp, en wel zeer gelukkig, aan dezelfde gelegenheid heeft ontleend. Eerst verdedigt hij het betamelijke, zoo wel als
| |
| |
het doelmatige, om den gezegden invloed te bezigen. Daarna geeft hij als geschikte eigenschappen daartoe op: gepastheid, zedigheid, en wezenlijkheid of innerlijke waarde. Dit alles wordt wel en fraai beredeneerd en in het licht gesteld, waarbij somtijds treffende gedachten en heerlijke plaatsen zich vertoonen; schoon het ons steeds blijft voorkomen, dat dit stuk, op zichzelve beschouwd, niet tot de belangrijkste of meesterlijkste van den Spreker behoort.
Verhandeling over eenige kenmerken en vereischten der eenvoudigheid van stijl, opgehelderd door de Hecuba van euripides. Ziet daar het derde stuk, dat ons toeschijnt eenigermate als vervolg op de voorafgaande Redevoering beschouwd te kunnen worden: want daar reeds laat zich de Auteur in gelijken zin over het eenvoudige uit, als hij hier uitvoerig betoogt. Hij wil namelijk, dat de eigenschap der eenvoudigheid geenszins onbeduidend, althans ontkennend, maar, als 't ware, de korte inhoud van allerlei lof, als gepastheid, waarheid, natuurlijkheid, zij. Het komt ons voor, dat hij zijne meening in de volgende woorden naauwkeurig heeft voorgesteld: ‘Wanneer wij dus aan eenig werk van vernuft of kunst de eigenschap der eenvoudigheid toekennen, dan onderstellen’ - men lette op dit woord - ‘dan onderstellen wij allereerst, dat de maker zijn onderwerp meester was; dat bij het met vlijt, met zorg en geestdrift heeft bearbeid; dat hij ons over hetzelve al datgene levert, wat wij er van wenschen te weten; en dat het hem niet aan de gave ontbreekt, om zijne gedachten duidelijk, levendig en krachtig voor te dragen. Zulk een werk is als zoodanig reeds voortreffelijk en lofwaardig; en wanneer wij ten laatste daarbij nog de eenvoudigheid verlangen, het is om aan het geheel dien stempel van blijvende waarde en uitmuntendheid te geven, dien alleen de laatste meesterhand daarop drukken kan.’ En wij beämen dit, als men de eenvoudigheid niet als eene verschooning, veel min als eene berisping doet voorkomen, of dezelve niet alleen op de
| |
| |
zaken, den inhoud, maar wel inzonderheid op vorm en inkleeding betrekkelijk maakt; want dat het taalgebruik ook het andere toelaat, valt, dunkt ons, niet te ontkennen. De wijze intusschen, waarop de Schrijver ons den aard en de voortreffelijkheid dezer eigenschap in een gedeelte van de Hecuba doet zien, is zoo overtuigend als schoon en leerzaam.
Redevoering over de Zelfkennis, toegepast op de beoefening der Letterkunde, uitgesproken in de algemeene Vergadering der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen.
Wij aarzelen niet, dit een zoo uitmuntend als voor de gelegenheid welgekozen stuk te noemen, waarin eerst de zelfkennis in het algemeen, naar hare waarde en bezwaren, allerhelderst en schoonst wordt voorgesteld, en daarna de toepassing op de beoefening der letterkunde gemaakt. Wij willen niet zeggen, dat wij bij deze laatste alles toestemmen of even zeer ter zake dienende achten. Integendeel gelooven wij, dat de raad, om, alvorens men een vak van letterkunde kiest, in zichzelven te treden, om zijnen aanleg en zijne krachten voor het een of ander te berekenen, wel haast onuitvoerlijk is. Althans, zoo men, naar 's Hoogleeraars aanmerking, van zichzelven moet uitgaan, om den mensch te leeren kennen, en Recensent niet tot die ongelukkigen behoort, welke voor geen vak geschikt zijn, dan betuigt hij, na gedurende vele jaren gewenscht en gepoogd te hebben zichzelven in dit opzigt te kennen, nog verre van de volkomenheid te wezen. Of men voor poëzij of meer voor proza berekend zij, moge al tamelijk gemakkelijk zijn uit te vorschen, in de bijzonderheden zouden proeven ligt eerst helderheid geven; en wij rekenen het onder de onvolkomenheden van het ondermaansche, dat het toeval zoo algemeen over de ontwikkeling of verwaarloozing van de kostbaarste zaden in den mensch beslist. Wanneer de Redenaar daarentegen waarschuwt, om niet alles teffens te willen zijn, om geen' nu eens hooggeroemden voorganger slaafs te volgen noch te veel aan
| |
| |
eigene toejuiching door het publiek te hechten, dan spreekt hij niet slechts woorden van waarheid, maar ook van kracht - en hoe schoon zijn die woorden!
Lijkrede op Mr. j.m. kemper, uitgesproken in de Maatschappij Felix Meritis.
‘Dit is dan nu de derdemaal; en ach! het zij nu ook de laatste maal, dat ik den treurigen post van Lijkredenaar vervulle! .... En nu - welke hulde, wat offer zal ik nu brengen aan den man, wiens naam ik zelfs niet noemen kan, zonder u aller gevoel te schokken, en bij zoo velen de bron der nog niet opgedroogde tranen op nieuw te doen vloeijen? - aan den braafsten onder de braven, aan den besten onder de goeden; en daarbij den roem, den hoogmoed van zijn Vaderland - aan kemper! - Zoo ik ooit gewenscht heb iets te vermogen, om deugd, om adel der ziel, om al het groote en al het beminnelijke, waarmede God de uitgelezenste der stervelingen begaafd heeft, door mijne redenen in het licht te stellen, met eer en luister te kroonen, nu zoude ik het wenschen. En nu is het mij, alsof ook de krachten, die ik meende te bezitten, mij begaven: de moed ontzinkt, de aandoening overstelpt mij; en liever dan van deze hoogte tot u het woord te voeren, zoude ik mij in uw midden begeven, om te zamen over kemper te spreken; - en als wij geene woorden meer vinden konden, om uit te drukken, hoe hoog wij hem waardeerden, hoe lief wij hem hadden, met elkander te weenen!’
Natuurlijker, meer van der Palmsch, aandoenlijker en doelmatiger, dan deze inleiding, weten wij bezwaarlijk iets aan te wijzen. En het gansche gebouw beantwoordt aan dezen schoonen voorgevel. Met hooge verwachting kwamen wij tot het stuk; kemper scheen ook ons toe een waardig, een regt voorwerp voor eene lofrede te zijn, en hem door zijnen grooten vriend te hooren huldigen eene zaak, die de uiterste belangstelling waardig was. Doch meer dan voldaan, verrukt - neen! in
| |
| |
eene zalig weemoedige stemming gingen wij heen, die echter, naar dat wij met anderen daarover spraken en ons hart lucht gaven, al meer en meer in eene blijde tevredenheid overging. Het is onmogelijk in bijzonderheden te komen, om hem, die deze Lijkrede niet kent, dezelve te doen kennen. Kemper was een groot man, maar hij was dit op zijne wijze, geleerd, schrander, vlug, maar vooral nuttig, een wijze, een menschenvriend, een kind in eenvoud, een engel in beminnelijkheid, en teffens, in al de kracht des woords, een man.... deze zijn niet des Redenaars woorden, maar eenige trekken toch van het beeld, dat hij ons voorhoudt. Waarlijk, men zou den man bijna benijden, die zulken Lofredenaar vindt, die zoo in den vollen bloei en de kracht zijner edelste werkzaamheid wordt weggerukt, om in onverminderden, onoverschenen, onbezoedelden glans voor de nakomelingschap te blijven prijken! Doch, wie kan kemper benijden? Wij althans, die hem niet zoo naauw, als zijn Lijkredenaar, kenden, herinneren ons veel liever al het goede in hem opgemerkt, dan de berispingen, welke ook hij niet ontging, en zeggen: ‘Ja! het portret is der kunst van eenen hodges waardig; het is ideaalsch, maar toch niet gevleid, neen, volkomen gelijkende!’
Na eenige Aanteekeningen op de Lijkrede volgen twee stukken, van hoog aanbelang om derzelver stof, en des te moeijelijker om waardig dier stoffe bewerkt te worden, daar deze bij beide zoo naauw vereenigd, ja in vele opzigten dezelfde is, en zij ook bijna even zoo kort op elkander werden uitgesproken, als zij hier vooral onmiddellijk naast elkander staan. Het zijn de
Feestrede bij de viering der twee honderd vijftigste verjaring van Leydens ontzet, uitgesproken den 4den October 1824, en eene
Leerrede over 2 Chroniken VI: 20a., tot godsdienstige voorbereiding der viering van het Akademisch Jubelfeest, uitgesproken den 6den Februarij 1825. Laat uwe oogen open zijn, dag en nacht, over dit huis!
| |
| |
Immers het is bekend, dat de Akademie het loon was voor Leydens moedige volharding, en dat dus het terugzigt hier, in beide gevallen, tot denzelfden tijd en de eigene omstandigheden bepaald wordt. De vorm en gelegenheid komen nogtans den Redenaar al dadelijk te hulp, om verscheidenheid aan te brengen, en hij heeft daarvan alle gewenschte partij getrokken. Het eerste stuk is inderdaad eene feestrede. Wanneer men van der palm van tijd tot tijd zoo zacht en zoet, zoo stil en kalm, schoon tevens zoo helder en weldadig koesterende, over verschillende onderwerpen heeft hooren spreken, dan kan men zich haast niet verbeelden, dat deze Nestor, wien de kenmerken des ouden dags reeds zoo zigtbaar op het gelaat liggen, nog met zoodanig vuur, zulken volgehouden' gloed en stroom van elkander verdringende herinneringen kon spreken. ‘Waar zijn wij? In welk een' tempel zamen gekomen? Plegtstatig en achtbaar, maar onbezorgd en opgeruimd van geest, aan den morgen van eenen dag, voor vreugde en feestviering bestemd! Is dit niet dezelfde plaats, waar vóór twee honderd en vijftig jaren, in den veegen nood der Stad, de bange kreet der hopeloosheid God om ontferming aanriep, God, den eenigen, die helpen kon! en waar daarna, op den dag der redding, de verloste menigte henen stroomde; toen het psalmgezang, in tranen gesmoord, door snikken werd afgebroken,’ enz. enz. Neen! men zegge nooit weêr, dat deze man zijne inleidingen niet altijd even gelukkig kiest; dat eenig openbaar Spreker van onzen tijd hem daarin achter zich laat. Het stuk is gewijd, ‘I. aan de groote herinneringen, die het feest van Leydens verlossing in ons doet oprijzen; II. aan de beschouwing van ons tegenwoordig volksbestaan, bij het herdenken dier groote gebeurtenis.’
De Leerrede begint vooral niet minder gepast, en is, met de schoone gebeden en aanwijzing der welgekozene psalmen en liederen, tot een des te volkomener geheel voltooid. Zij is voorts waarlijk leerrede, schoon ge- | |
| |
legenheidsleerrede. En heerlijk is het tafereel geschetst, waarop de tekst onmiddellijk verwijst, - dat der inwijding van Salomo's tempel. Maar de toepassing valt bij de verklaring niet af, - neen! uitnemend is de stof tot lofspraak der Akademie, dat is der goedertierenheid Gods over dezelve, tot vermaning van leeraars en kweekelingen, om op denzelfden weg voort te gaan, door van der palm uitgekipt, en met donkerder kleuren tot een waar, historisch tafereel verwerkt. Wij mogen, daar het stuk vroeger afzonderlijk reeds zal zijn aangekondigd, in geene uitvoerige beschouwing treden. En wien ook zouden wij iets nieuws zeggen, of ligt niet flaauw in onzen lof schijnen?
Wij beteugelen dus onze pen, en willen ook de laatste Redevoering, zoo eenig in hare soort, als algemeen goedgekeurd, enkel noemen. Het is die ter feestvierende herinnering van den Akademischen leeftijd, uitgesproken in 's Gravenhage, den 23sten Julij 1828.
En hiermede eindigende, blijft ons alleen de wensch over, dat deze geenszins de laatste bundel uit 's Hoogleeraars penne zij; maar dat, gelijk tot hiertoe, rijper en rijper vruchten ons toevallen van eenen boom, wiens eerste voortbrengselen naauwelijks schenen overtroffen te kunnen worden.
|
|