| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen, door J. ter Borg.
(Vervolg van bl. 572.)
De derde Leerrede, over de stad Gods, overeenkomstig Psalm LXXXVII, ademt denzelfden mystieken geest. Tot proeve diene het volgende, bl. 74: ‘De Heere bemint de poorten Zions boven alle woningen Jacobs; boven alle woningen Jacobs! Waarom? Vraagt niet te veel: God handelt naar zijn vrijmagtig welbehagen. Hij verkoos de stad Jeruzalem boven alle de steden der stammen Israëls. Christenen! De Heilige Geest sprak niets vergeefs. Zou ook hierin niet een diepe, troostvolle zin liggen? Gansch Canaän met alle de stammen Israëls vertoonde de zigtbare Kerk van Christus, die eens over den ganschen aardbodem zou gevestigd worden; maar iets anders is de uitwendige, iets anders de geestelijke Kerk, even gelijk het vleeschelijk van het geestelijk Israël onderscheiden was. Jeruzalem nu vertoonde het geestelijk Israël, en in de verte de ware geestelijke Kerke Christi. Geen wonder, dat de Heere dáár bij voorkeur zijne woninge kiest. De Heere toch neemt geen verblijf in de harten van onbekeerden, schoon zij uitwendig tot de Kerke behooren,’ enz. Anders is de uitspraak van jezus christus over de hoofdstad des lands: Jeruzalem! Jeruzalem! gij, die de Profeten doodt en steenigt, welke tot u gezonden zijn, enz. Matth. XXIII:37, 38. en Luk. XIII:33-35.
De Ontzaggelijkheid van Majesteit, Mogendheid en Liefde in den Verlosser, naar het Gezichte van Openb. I:17a, is het onderwerp der vierde Leerrede. De Inleiding begint met deze woorden: ‘God had de verborgenheid voor zichzelven kunnen houden!’ - Wat verborgenheid? - ‘Dat de mensch van Hem is afge- | |
| |
vallen, en uit zichzelven nooit de de eeuwige duisternisse ontkomen kan. Ware de zaak geheim gebleven, dan zouden wij onze ellendigheid eerst in de eeuwigheid hebben ontdekt, tot nimmer eindigende foltering. Doch Gods ontferming zij geprezen! Hij heeft de verborgenheid van den beginne verkondigd.’ Men zou hier kunnen vragen, of die afwijking ooit eene verborgenheid is geweest. Zijn de menigvuldige offers, reinigingsplegtigheden en middelen ter verzoening onder de Heidenen niet zoo vele bewijzen, dat het menschdom in het algemeen steeds, het zij dan meer of min duidelijk, besef had van zondigheid? Ook uit de schriften der oude wijsgeeren en dichters blijkt genoeg, dat onder hen, die van geene Openbaring wisten, de beteren in elke eeuw het bederf zagen, dat in de wereld is door de begeerlijkheid. - Zonderling luidt de vraag, die bl. 100 voorkomt: ‘Is de zaligmakinge onzer zielen dan weder aan onszelven toebetrouwd?’ Ter borg antwoordt: ‘Neen, M.H.! De Vader der barmhartigheid heeft het nog beter gemaakt, dan het was in de heilige dagen van het Paradijs, toen de mensch zijne zaligheid zelve moest bewaren.’ Van waar toch haalt de man deze vreemde stellingen? Bijbelsche leer is het niet. Tot welke verderfelijke gevolgen kan dat leiden! Op dezelfde bladzijde vindt men ook nog de volgende uitdrukking, die verre beneden de waardigheid des kansels geacht moet worden: ‘Zegt, ô geloovige ziele! zult gij morgen blijde zijn in God, gelijk heden? Zoo het den Heere belieft, anders niet.’
Voorts is de geheele preek zeer mystiek, en overal staat het denkbeeld op den voorgrond, dat de Heere op Patmos, dat jezus christus, van de grondlegging der wereld af aan, de verlossing van verlorenen op zich nam, in het midden der Gemeente onder Jacobs zaad wandelde, en als de jehova des O.V. eertijds zich openbaarde. Hierin moet dan die Ontzaggelijkheid van Majesteit en Mogendheid en Liefde gezocht worden.
De vijfde Leerrede heeft het volgende opschrift: Tabi- | |
| |
tha, of die Gemeenschap Christi, waardoor de mensch een Discipel of Discipelinne des Heeren genoemd wordt, volgens het verhaal van Lucas, Hand. IX:36. De Prediker wil I. over die gemeenschap meer bepaaldelijk, II. over de vrucht van goede werken, welke zij voortbrengt, en III. tot opwekking en stichtinge spreken. In het eerste deel stelt hij zich twee vragen ter beantwoording voor: I. waarin bestaat die gemeenschap? en 2. waaruit komt dezelve voort? Ook hier wordt terstond het geliefkoosd stelsel weder bijgehaald en als in den tekst ingeschoven: ‘Wat is het dan eigenlijk, waardoor Tabitha eene Discipelinne des Heeren mogt genaamd worden? Er staat omtrent haar niets van opgeteekend, en wij zouden er ook niets van kunnen weten, zoo God door zijn woord het geheim niet had verklaard. Dit woord stelt ons, van het Paradijs af tot aan de verschijning des Heeren op Patmos toe, den mensche voor, of in Adam, of Christus. In Adam, als een kweekeling van den Duivel, in Christus, als een kweekeling Gods.’ - ‘De Zoon van God (zoo leest men verder) nam het, naar 't welbehagen des Vaders, en onder medewerking des Heiligen Geestes, dadelijk op zich, om, bij de eerste opening van de leerschool des Satans, uit de magt van dien Leugengeest te redden allen, die de Vader Hem, als de kroone zijner heerlijkheid, en als den triumfroem van zijnen strijd, geven zoude.’ - ‘De mensch wordt een Discipel des Heeren, en alzoo een verloste uit het kweekschool der eeuwige dwalinge - waardoor? Doordien God het zoo wil.’ - ‘Tabitha geloofde haar verloren staat, en dat zij eeuwig zou moeten zijn in de duisternisse van hem, die door Adam
ten leermeester was aangenomen. (!) Dit geloof was in haar uit God, door genade. Tabitha geloofde tevens het woord: wat woord? Der belofte: ‘Ik de Heere, die het Evangelie in het Paradijs, en te Mamre, en in Bethels velden verkondigde, Ik ben mensch geworden, en heb u met mijn eigen bloed gekocht. Alles, alles is voor u goedgemaakt, en zal voor u goedgemaakt
| |
| |
blijven,’ enz. Onder II. wordt 1. gezegd: ‘Wat goede werken zijn? Ja, dat is zoo gemakkelijk niet te beantwoorden. De Schrift is steeds in werkinge, om het aan 't licht te brengen. De oorzaak dezer moeijelijkheid, om het antwoord op gemeld vraagstuk tot klaarheid voor verstand en hart te maken, was mede daarin gelegen, dat in het kweekschool van den Duivel onder Grieken en Romeinen, onder Joden en Heidenen, bij velen zoo veel prijs altoos op werken van barmhartigheid, weldadigheid en menschenliefde gesteld werd.’ Met regt, ter borg! de gebeden en aalmoezen van kornelius, den Hoofdman, waren tot gedachtenis bij God opgekomen. Hierom moest petrus tot hem gaan en hem het Evangelie verkondigen. Het is wel waar, dat soms werken goed kunnen schijnen, die het toch welligt niet zijn; doch het ware liefdeloos, en strijdig met den geest der Heilige Schrift, alle goede daden te veroordeelen in Heidenen, die, geene wet hebbende, zichzelven tot eene wet waren, Rom. II:14. Dat menschelijke deugd steeds onvolkomen blijft, en wij altijd nog genade behoeven, ontkent niemand. Waartoe dus zoodanige taal op den predikstoel? Eenvoudige menschen kunnen er ligt door in verwarring geraken, en dan is het gevolg bedriegelijke gerustheid bij volharding in zonde, of - wanhoop! Neen, het gevaar is niet zoo groot, dat de mensch door eigen werken der deugd zich zaligheid bereiden zou willen. Integendeel, het stelsel, dat overal in deze preken voorkomt, geeft, alhoewel ter borg dit niet wil of bedoelt, ligt aanleiding tot een werkeloos vertrouwen op genade, waarbij men verzuimt, trage handen en slappe knieën op te rigten. Dat onze goede werken of daden uit Christelijke beginselen moeten voortkomen, lijdt geenen twijfel, en had met weinige woorden veel duidelijker gezegd kunnen worden. Wanneer
iemand door naauwgezetheid of gemoedelijkheid in eenige opzigten andere gebreken of verkeerdheden meent te vergoeden, en de moeite der zelfbeheersching schuwt, denkt en handelt hij niet in den geest des Christendoms.
| |
| |
Dit stemt Rec. gaarne toe, doch meent tevens, dat zoogenaamde regtzinnigheid niet zal baten, wanneer de zondaar volhardt in slechte gewoonten en booze neigingen en onbetamelijke hebbelijkheden. - De toepassing is eene hartelijke opwekking tot weldadigheid, vooral in den schralen wintertijd.
De zesde Leerrede stelt de beloften Gods voor als een drang tot heiligmaking, overeenkomstig de vermaning van Apostel Paulus, 2 Cor. VII:1. Een schoon en belangrijk onderwerp voor den kansel! Waar is het, wat ter borg in de Inleiding zegt: ‘Hoe ligt is de mensch dien strijd (den strijd tegen de zonde) moede, daar dezelve dag bij dag wederkeert! Hoe genegen wordt hij menigmaal, om een middel uit te vinden, waardoor hij geregtigheid met ongeregtigheid, licht met duisternisse, Christus met Belial, en den tempel des levendigen (levenden) God met den Afgod der wereld zou kunnen vereenigen! Zoo is het. Zoo was het bij velen in de Corinthische Gemeente.’ Maar of des mans stelsel wel geschikt is, om dit te algemeen kwaad bij de menigte te verhelpen, meent Rec. zeer te moeten betwijfelen. Hij stelt zich in het eerste gedeelte dezer preek drie vragen ter beantwoording voor: 1. welke beloften bedoelt de Apostel? 2. zijn ze op geloovigen van alle tijden toepasselijk? en 3. wat is derzelver inhoud? Hij verwijst, wat het eerste punt aangaat, op de drie laatste verzen van het voorgaande Hoofdstuk, en beweert in het tweede, dat deze beloften steeds van toepassing op de geloovigen blijven. Te regt wordt aangemerkt, dat men de dingen des Ouden en Nieuwen Verbonds niet van elkander behoort te scheiden, daar beiden dan onverstaanbaar zouden worden. Hieruit volgt evenwel geenszins, dat in de boeken des O.V. reeds het gansche Christendom te vinden ware, althans niet in den geest van ter borg, die ten derde gelet wil hebben op de drie woorden: Ik zal in hun (hen) wonen; Ik zal onder hen wandelen; Ik zal hun tot een Vader zijn. Op bl. 168, 169 wordt gezegd: ‘In dien tabernakel
| |
| |
nu woonde God, en wel in het Heilige der Heiligen. En ziet daar een van God gezet afbeeldsel zijner inwoning in de Geloovigen toen, en in de jaren van Jezaias, en in onzen tijd, en ten allen dage.’ Bij de beloftenisse: Ik zal in hen wonen, heet het verder, mogen wij meer bepaaldelijk aan den Heiligen Geest denken. Ik zal onder hen wandelen, heeft opzicht (betrekking) tot den Zoon; en het derde, Ik zal hun tot een Vader zijn, is betrekkelijk tot den Vader. De inhoud der belofte zal dus, naar de meening van ter borg, deze zijn: ‘De Eeuwige Drieëenige God, de Vader, het Woord en de Heilige Geest is bestendig in en onder en bij de Gemeente tot heiliging, behoeding en heerlijkmakinge.’ Het tweede gedeelte der leerrede is toepassing van het drievoudig woord der belofte op onze heiligmaking. Hier staat weder het geliefkoosde stelsel op den voorgrond. De Prediker zegt 1: ‘God, de eenige Verlosser en Zaligmaker, heeft de Gemeente verkregen door zijn eigen bloed.’ En vroeger in dezelfde preek, bl. 166, was door hem betuigd: ‘De Heere had dus vóór zijne menschwording hier op de afvallige aarde altoos eene Gemeente, een eigen volk, een verkregen volk, gelijk nog heden ten dage na de menschwordinge.’ Hoe is dit overeen te brengen? Voorts wordt verzekerd, dat deze Heere (jezus christus) in de vuur- en wolkkolomme der woestijne zijne waarachtige personeele tegenwoordigheid te kennen gaf, en dat Hij waarachtig en, schoon onzichtbaar, persoonlijk thans wandelt
onder zijne Gemeente, als tusschen de kandelaren, en alzoo stellig tegenwoordig is. Hieruit nu moeten drangredenen afgeleid worden, om Hem niet op nieuws smarte aan te doen!! Verder, omdat God de Heilige Geest wil woninge nemen in den geloovigen, wordt 2. gewaarschuwd, den Heiligen Geest niet te wederstaan, noch te bedroeven. Hier komen onder anderen de volgende uitdrukkingen voor: ‘De tempel was weleer in zichzelven even min heilig, als ander hout en steen - hij was heilig door Gods verkiezing; zoo de Gemeente. Zij is
| |
| |
geheiligd niet in en door zichzelven, even min als alle ander vleesch Adams, maar heilig is zij in haren Hoogepriester. Wat Hij is, wordt de Gemeente gerekend (te zijn). 't Is dus geen eigen verkregene, maar toegerekende heiligheid, waardoor de geloovige in Christus tot den hemel behoort.’ Wat hoofdzaak in den tekst is, dat Christenen zichzelven moeten reinigen van alle besmetting des vleesches en des geestes, voleindigende de heiligmaking in de vreeze Gods, wordt slechts als in het voorbijgaan genoemd en geenszins, als hoofdzaak, aangedrongen. Dat God Vader is, doet ter borg, 3. nog opmerken, tot vertroosting van moedeloozen, die op hunne geheel bedorvene natuur en inwonende zonde zien, welke hier nimmer geheel kan afgescheiden worden, en altoos eene plage blijven zal voor de meestgeheiligden op aarde. De inhoud der preek beantwoordt niet aan het opschrift, en loopt grootendeels buiten den tekst om.
De zevende Leerrede is getiteld: Gods planting op aarde, naar de voorstelling van den Psalmist, Psalm XCII:13-16, Ware er op den zamenhang acht geslagen, en de tekst behoorlijk verklaard geworden, de geheele preek zoude er anders uitgezien hebben. De Psalmist dacht er zeker niet aan, om over de Gemeente, welke de Heere verkregen heeft door zijn bloed, te spreken, als over eene plantinge Gods op den aardbodem, die overigens verdorven en vervloekt is. Daar het bewijs voor deze onderstelling ontbreekt, zal het wel niet noodig zijn, bijzonderheden op te geven. Ten deele komen hier dezelfde uitdrukkingen en begrippen weder, die in de vorige preek en in meer andere gevonden worden.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|