Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGedachten en Beelden, door B.T. Lublink Weddik. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1831. In gr. 8vo. 110 Bladz. f 1-25.In dit korfje zit nog al vrij wat honig. Wij willen het even opligten, om er onze lezers eens in te laten kijken; maar wij moeten voorzigtig zijn, om niet gestoken te worden. Onder het opensnijden van het boekje zagen wij reeds, dat de schrij- | |
[pagina 602]
| |
ver in zijn recept voor eene voorrede den raad geeft: ‘Vergeet niet met een enkel woord tegen de recensenten los te trekken, en scheep hen af met eenige fatsoenlijke scheldwoorden.’ Wij dachten, dat dit zoo ernstig niet gemeend was. Maar hoe schrikten wij, toen wij, bij nader inzien, de les in het werk zelf in praktijk zagen gebragt! Verbeeld u, onze dierbare tijdschriften hoorden wij uitmaken voor papieren dwaalsterren, maandelijksche poppenkasten, enz. Nu, een schrijver, die met zulk eenen toestel van geleerdheid in het strijdperk kan treden, heeft zeker nog al eenig regt van spreken. Op den titel prijkt eene antieke lamp, die nog al licht, maar ook nog al damp geeft. Een kapelletje zit op het fraaije handvatsel. Wij vreezen, dat het beestje hinder van den rook zal krijgen, die, door vrij wat wind, naar hetzelve toe wordt gewaaid. Keeren wij het titelblad om, dan stooten wij aanstonds op eene dubbele barricade van motto's, één in het Grieksch en het andere in het Fransch. Ja, bij den aanvang der eerste bladzijde heeft de schrijver, het Hollandsch medegerekend, reeds in vier talen gedebuteerd. Evenwel, verre er van af, dat de schrijver zich te veel laat voorstaan, toont hij een' hoogen dunk te hebben van de taalkennis zijner landgenooten. Alleen het Engelsch wordt vertaald; maar het Grieksch, en zelfs het verouderde Fransch van montaigne, schijnt de schrijver te oordeelen, dat verstaan zal worden door den Nederlandschen lezer. Gelukkig intusschen, dat de Heer lublink niet op den inval gekomen is, om geheel zijn werkje zamen te stellen in de taal van aristophanes, dewijl toch niet allen, die hetzelve nu met genoegen zullen lezen, in dat geval in den meteorismus van zijnen geest zouden deelen, al zijn het dan ook χρηστοι λόγοι, die hij gebruikt. Maar onze lezers mogen ons deze kleine rodomontade vergeven. Zij dient maar, om onszelve een weinig ruimbaan te maken, terwijl wij den korf in de hand hebben. Allereerst zien wij dan hier Oogpunten; men zou ze kunnen noemen, Fragmenten uit een humoristisch Woordenboek. Tot eene proeve diene het volgende: ‘Hervormers. Koperen steunpilaren der vrijheid, die door de felle mokerslagen van het fanatismus niet konden verbrijzeld worden. Herkulessen der Christelijke tijdrekening, die met niet weinige giftige Hydra's te worstelen hadden. Waar de Bijbel hunne knods was en bleef, daar waren de slagen geweldig en de overwinning nabij; want de gemijterde dwingelanden ondervonden, dat deze geestelijke strijd-axt, die zoo moedig in Wittenberg en Geneve gezwaaid werd, zelfs de grendels van het Vatikaan kon doen losspringen. Hooge bergen, die de koesterende stralen der jeugdige verlichting het eerst ontvingen, toen aan hunnen voet alles nog in nacht en duisternis bedolven lag. Onversaagde ridders, die, niet met het kruis op het vaandel of op de borst, maar met het kruis in het hart, het heilige land gingen veroveren en gedeeltelijk veroverd hebben; | |
[pagina 603]
| |
dat heilige land, waar toen de Sultan des Christendoms wetten gaf, en zijn geestelijk Harem zorgvuldig bewaakte, dat uit ongerepte, kuische, maar voor de waarheid al te schielijk blozende traditie's, legenden en dekretalen bestond. Kometen, die boven het bijgeloovig Europa oprezen, en terwijl zij over die landen, waar boven zij zweefden, eene ongewone vertooning maakten, de voorteekens waren van geduchte omwentelingen in de geestelijke en staatkundige wereld.’ Nu volgt de Brief van mijnen Oudoom Jacoh; een allerliefst stukje - à la Claudius, zouden wij haast gezegd hebben; maar de schrijver protesteert reeds in de voorrede tegen de opvatting, dat hij iemands navolger zou zijn, en de Hemel beware ons, dat wij den man, die in zijne goede luim zoo aangenaam is, in een kwaad humeur zouden brengen! Maar zie, daar raken wij verlegen; want nu volgen er stukken, die wij geenen naam kunnen geven, of wij moesten doen als de Joden, die hunne boeken eenvoudig noemen naar het woord, waarmede zij beginnen. Maar wij willen liever des schrijvers eigene woorden bezigen: ‘Gedachten en gewaarwordingen, welke mogelijk niet geheel onlangrijk zullen beschouwd worden, invallen van het oogenblik.’ De lezer oordeele uit het volgende: ‘Beschouw uw gemoed, (wanneer gij weet, wat hetzelve eigenlijk is!) beschouw dit als in eene glazen kas staande, b.v. als eene kostbare porseleinen kan; laat ieder toe, om voor de glazen ruiten te staan gapen, en laat ieder stof en vorm van het breekbare ding beoordeelen en bevitten: maar open uwe kas niet, dan waar uw huis in brand staat, of dieven inbreken; geloof mij, vreemde lieden zouden het kostbare stuk met ruwe smerige handen aantasten; zij zouden willen zien, ruiken en proeven, wat gij er in bewaart, en ... wanneer het dan eens wat kwaads, wat verbodens ware? dan zouden immers zedelijke douaniers, die op alle chaussés der zedekunde heen en weder draven, uwen schat confisceren en openlijk aanslaan! Bewaar daarom den sleutel dezer porseleinkas zorgvuldig; maar waar een goed, getrouw vriend bij u komt, daar sluit uwe luiken, dat de voorbijganger u niet beloere; steek uw lampje aan, en open uw gemoed; dit kan, op deze wijze, heilzaam en verrukkend zijn; ten minste zoo komt het mij voor.’ Wat dunkt u, lezers? De schrijver verdient aanmoediging. Het schikt immers nog al? - ‘Hoe! nog al schikken? Neen, Recensent! gij moet beter uit den hoek komen.’ - Wel nu dan: ‘De opsteller dezer fragmenten is onuitputtelijk rijk aan geest, luim en kunstige wending.’ Heeft de man nu geene reden, om met beide handen het pluimpje aan te grijpen? Maar neen, dat gelijkt er niet naar; met dien man is niet te eggen of te ploegen. Nu noemt hij ons weêr: ‘helaas gedeputeerden uit de corporatie der recensenten, die | |
[pagina 604]
| |
hem al buigende van het hoofd tot de voeten bewierooken.’
Pues me distes tal herida,
Con gana de darme muerte,Ga naar voetnoot(*).
nu zoeken wij ook bondgenooten; zeker niet zoo spoedig als de kielmannen tegen de Hollanders, ook niet bij Koning louis philippe; maar gij, beminnelijke lezeressen! hoort eens den toon, waarop onze Humorist van u spreekt in zijn meisjeshart. Doch, wij willen het maar niet opschrijven. Iets echter .. ‘Het huwelijk is voor den jongeling het oude Griekenland; voor menig echtgenoot, het nieuwe. Waar hij somtijds de overblijfselen van het oude ontmoet, betreurt hij zijne verlorene vrijheid.’ Maar de schrijver zal, met hetgeen hij kwaads zegt van de vrouwen, niet bedoelen, om de goeden te na te spreken. Wij bragten de plaats alleen bij, om den storm af te leiden; even gelijk scheherazade in hare vertelling van den boezen geest, die alle bezweringen wederstond, maar zich door het gekijf van een kwaad wijf terstond liet vernestelen. Zijn scherp recenseren der vrouwen willen wij hem dan ten goede houden, mits hij ons zonder stoornis boeken late recenseren. Intusschen koope ieder, die smaak heeft in echte luim, het boekje, welks inhoud ons doet hopen, dat de schrijver ons nog op meerdere dergelijke zal onthalen. |
|