gen. Doch ook hem is een milde zonnestraal voor de ontwikkeling zijner natuur eene behoefte. Hier is hij slechts een dier. Klein van gestalte en van eene morsige kopergele kleur, met zwart borstelig haar zonder baard, kommerlijk in huiden van zeedieren gewikkeld, bewoont hij zijne ellendige, uit losse met gedroogd gras bedekte takken opgeslagene hut, en stilt zijnen honger met doodgeslagene of ook wel gestorvene en half verrotte zeedieren, zonder de minste toebereiding. Door zijne domheid heeft hij het niet tot de allereenvoudigste uitvindingen gebragt, om zich tegen de ruwheid van zijn klimaat te beschutten, of zijn vreugdeloos aanzijn eenig gemak te verschaffen. De koude stremt hier de werking van den geest, en echter is deze zuidelijke breedte dezelfde als de noordelijke, waaronder mijn geliefd Esthland ligt, waar men genoegelijk leven kan, waar ik geboren werd, waar mij het hoogste geluk mijns levens in de gedaante
eener bevallige vrouw ten deel viel, en waar ik, na het doorstaan van alle ongemakken, in de haven der vriendschap en der liefde hoop uit te rusten, tot dat ik de laatste reis zal moeten ondernemen, van waar men nimmer terugkeert.’
Uit deze proeve en het gegevene verslag van den inhoud zal onze lezer wel zelf reeds het besluit kunnen opmaken, dat het verhaal der reis aangenaam en belangrijk onderhoud moet verschaffen. Hier en daar hebben de berigten zoo veel avontuurlijks, dat men vrijheid heeft om te twijfelen, of de schrijver niet wat te veel aan zijne verbeelding heeft botgevierd, dan dat de lezer alles als letterlijk waar zou kunnen aannemen. Van dien aard is onder anderen het berigt aangaande de stichting der Engelsch-O Tahaïtische volkplanting op het eiland Pittcairn, hetwelk tamelijk romanesk luidt. Met regt mogen dan ook de voorstanders der Zendelinggenootschappen vorderen, dat men niet, op het getuigenis van kotzebue alleen, als bewezen zal aannemen de zware beschuldigingen, welke de schrijver inbrengt tegen de Engelsche Zendelingen, die de bewoners van O Tahaïti tot de aanneming van het Christendom hebben gebragt. Het zou te bejammeren zijn, dat zij, die, naar kotzebue's bekentenis zelve, door de verkondiging der leer van het Evangelie, deze eilanders teruggebragt hebben van derzelver teugellooze ontucht, bijgeloof en menschenoffers, schuldig zouden staan aan de wandaden, welke de schrijver hun ten laste legt. Ofschoon deze beschuldiging in vele opzigten blijken