wezen, als het gestelde in § 1 bewezen is); § 3. een Geneesheer moet niet bijgeloovig zijn; § 4. een Geneesheer moet zijn een wijsgeer [deze § beslaat het grootste gedeelte van het boekje (bl. 15-111), en behelst eene lijst der simplicia; de Schrijver kon voor dit alles veilig naar een handboek der materies medica verwezen hebben]; § 5. een Geneesheer moet zijn een geleerd en ervaren man. Hiertoe brengt de Schrijver dus niet de kennis der geneesmiddelen, want die zijn reeds in de voorafgaande § bij de wijsgeerte gebragt, maar het Latijn, de Fransche, Engelsche, Hoogduitsche en Italiaansche taal (dit is nog al veel), en, zoo men wil, ook een weinig Grieksch; vervolgens de ontleedkunde, waarvoor de Schrijver aanraadt de werken van verheijen, heister, palfijn, blankard; de physiologie, voor welke hij alleen boerhaave, haller en marherr noemt; de pathologie en de pharmacie; § 6. ook moet een Geneesheer de scheikunde verstaan, en hierover, zegt de Schrijver, kunnen met vrucht kastelein en ypeij gelezen worden; § 7. een Medicus behoort ook een kruidkundige te
zijn. Hierop volgen nu in § 8. eenige vrij bekende zaken uit de semiotica voor jonge Geneesheeren, en § 9. eene opgave van de beste letterkundige hulpbronnen, welke men kan raadplegen, en waaruit men zeggen zou, dat de Schrijver reeds vóór 50 jaren den Doctoralen graad bekomen had, en sinds niet veel meer in de letterkundige wereld had rondgezien. Bij de physiologie b.v. wordt hier, behalve de reeds vroeger genoemde Schrijvers, alleen heymann genoemd; wij denken, dat de Schrijver den Heer heymans bedoelt, wiens physiologie, hoezeer veel nieuwer dan die van marherr, echter daarom de onderscheiding nog niet verdient, om, alléén uit de nieuwere boeken, bij eenen boerhaave, haller en marherr te worden aangehaald. Of leest de Schrijver alleen Latijn en Nederduitsch? Dit kan men immers, volgens hetgeen hij zelf van den Geneesheer eischt (zie § 5), niet verwachten! Hoe kunnen hem dan de