Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 561]
| |
Boekbeschouwing.Leerredenen, door J. ter Borg. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1831. In gr. 8vo. X en 307 bl. f 2-80.In eene korte Voorrede van slechts ruim twee bladzijden geeft de Heer ter borg te kennen, wat hem bewogen hebbe, om dezen bundel Leerredenen uit te geven. Zijne veranderde denkwijze is bekend. Hij zelf drukt zich dienaangaande aldus uit: ‘Het deksel, dat op aller harte van nature ligt, hield ook voor mij de verborgenheden van het Koningrijk der Hemelen bedekt, tot dat het Gode genadiglijk behaagde, bijzonder in de jaren 1826, 1827 en 1828, mij van stap tot stap als bij de hand te leiden in de kennisse van zijn woord en van de waarheid, gelijk die in christus is.’ Vóór zijne komst te Amsterdam, toen hij in Vriesland, eerst te Oldeboorn en later te Dantumawoude, het leeraarsambt tot groote stichting van velen bekleedde, meenden reeds deze en gene soms eenig spoor van overhelling tot mysticismus bij den man op te merken. Nogtans achtte ieder den hartelijken en gemoedelijken Prediker zeer hoog. Een zachte en stille geest maakte hem aangenaam en beminnelijk in den omgang. De toon zijner prediking had iets roerends, dat terstond inneemt en de hoorders wegsleept. Hij scheen zijne kalme blijmoedigheid in de harten van anderen over te storten, wanneer hij Gods liefde in christus verkondigde. Het is dan ook geenszins te verwonderen, dat de Gemeente der Doopsgezinden te Amsterdam den Weleerw. ter borg met zoo veel genoegen hoorde en tot haren Leeraar wenschte te hebben. Deze verplaatsing scheen voor zijne verdere ontwikkeling en vorming nuttig te zullen worden. Omgang met kundiger mannen, meende men, kon misschien een middel zijn, om hem te bewaren | |
[pagina 562]
| |
voor afdwaling op bijpaden, die ligt worden ingeslagen, wanneer de Prediker het vuur zijner verbeelding niet tempert, maar voornamelijk op het gevoel werkt en door beeldrijke voordragt poogt te roeren, in plaats van juiste en heldere begrippen mede te deelen aangaande de waarheid, welke daar is in christus jezus. Eenige jaren verliepen er, en ter borg voldeed aan de verwachting. Hij sprak menige voortreffelijke leerrede uit, en, gelijk voorheen in Vriesland, stemde ook hier zijn wandel overeen met zijne woorden. Ach! ware de man daarbij gebleven, wat had hij veel nuts kunnen stichten bij zoo belangrijke Gemeente en in zoo volkrijke Stad! - Het was niet eerst in 1826, dat de zoo algemeen beminde en door achtingwaardige lieden met veel stichting gehoorde Prediker blijken van veranderde denkwijze begon te geven. Neen, velerlei liep er zamen en werkte mede, om den welmeenenden man in verbijstering te brengen en te doen dwalen. Had hij vroeger te gunstig misschien gedacht over de menschen, in 1825 reeds helde hij tot een ander uiterste over. Het was merkbaar in zijne leerredenen en gesprekken. Hij beschouwde het menschdom te veel enkel van de ongunstigste zijde, en zag het menigvuldige goede voorbij, waarvan de stad zijner inwoning steeds zoo vele blijken oplevert. Zijne ware vrienden bedroefden zich, en poogden door minnelijke toespraak hem te waarschuwen. Doch het mogt niet baten. Ter borg meende, een hooger licht te hebben en helderder te zien, dan anderen. Eenmaal in dezen waan zijnde, en allen, die niet gelijk hij zagen, voor blind houdende, ging hij van stap tot stap verder, en kwam ten laatste tot een gevaarlijk uiterste. Ofschoon hij nu eindelijk de waarheid eerst regt meende te kennen, en christus te prediken, gelijk christus gepredikt moet worden, begreep hij het leeraarsambt niet langer te kunnen waarnemen bij eene Gemeente, welke geenszins met hem in denkwijze was veranderd. Hij legde dus vrijwillig zijn beroep neder, en mogt van den kant des Kerkeraads edelmoedige be- | |
[pagina 563]
| |
handeling ondervinden. Opmerkelijk is de bekentenis in de Voorrede: ‘Zoo kon het wel niet anders, of mijne prediking moest, bij alle zuiverheid van eene mij nieuw ontdekte waarheid, echter nog met vele onzuivere uitdrukkingen doormengd zijn overal, waar die waarheid in betrekking kwam met verborgenheden of bijzonderheden, die mij nog bedekt bleven voor een' tijd.’ Evenwel waren, gelijk daar verder wordt gezegd, in die laatste jaren, vele van des Predikers leerredenen, en veelmalen, op zijne vergunning, afgeschreven en in omloop gekomen. Hij vond dus goed, eenen bundel van dezelve door den druk openbaar te maken, om het werk van dien vorigen tijd nu in eene meerdere zuiverheid of ontwikkeling te voorschijn te doen komen. De leerredenen zijn tien in getal. De eerste heeft dit opschrift: Over de verbreking van het aardsche huis en den grond der verwachting van het hemelsche, volgens de Apostolische betuiging 2 Cor. V:1. Na eene zeer korte inleiding, wordt het plan dezer Leerrede aldus opgegeven: ‘Het aardsche huis dezes tabernakels wordt verbroken; dan hebben de geloovigen een gebouw van God, eeuwig in de hemelen: ziet daar de Apostolische betuiging, waarover wij in het eerste gedeelte onzer Leerrede wenschen te spreken. Dan zullen wij, in de tweede plaats, de aandacht vestigen op de vastigheid des geloofs, waarin deze betuiging is uitgestort: wij weten, als wij sterven, hebben wij een gebouw in de hemelen. Daarna hopen wij met toepasselijke bedenkingen te besluiten.’ Het eerste gedeelte heeft deze onderdeelen: A. Ons aardsche huis dezes tabernakels wordt verbroken. B. Dan hebben de geloovigen een gebouw van God, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. De Prediker schijnt er geen acht op gegeven te hebben, in welken zamenhang de tekstwoorden voorkomen, en waarom de Apostel zich hier juist zoo uitdrukte. Had hij dit gedaan, de preek zoude buiten twijfel andere zaken bevat en een ander beloop gehad hebben. Paulus wilde doen opmerken, wat onder | |
[pagina 564]
| |
de verdrukking den Christen kan opbeuren en bemoedigen; ter borg zegt: ‘Niet slechts om de broosheid, maar ook om de moeijelijkheid van het leven, waaraan de zonde knaagt, uit te drukken, wordt ons ligchaam voorgesteld onder de twee zinnebeelden van een aardsch huis en van een tabernakel.’ Over beide deze beelden nu spreekt hij afzonderlijk onder 1 en 2. Deze onderscheiding tusschen huis en tabernakel is echter gezocht en geenszins alzoo bedoeld door den Apostel. Ter liefde van zeker stelsel wijkt de Prediker terstond geheel af van de vergelijking in den tekst. Na herinnerd te hebben, dat God den mensch naar zijnen beelde schiep en dat de mensch naar Gods beeld in Christus werd geschapen, besluit hij aldus: ‘Zoo was dan de mensch oorspronkelijk eene woonstede van den Allerheiligsten, en zijn ligchaam een huis tot verlustiging der ziele. Maar de Booze nam er woning in, en het verdorvene bragt verdorvenheid voort.’ Niet de mensch, maar zijn sterfelijk ligchaam wordt bij een vergankelijk huis - bij eene tent vergeleken. Daar is niet de minste reden, om te onderstellen, dat de Apostel hier aan eene woonstede van den Allerheiligsten of van den Boozen gedacht zoude hebben. Vervolgens zegt ter borg weder, dat deze woonstede, waarin de ziel met eer en heerlijkheid gekroond was, een huis van ziekte, verderf en dood is, om der zonden wille, naar Gods geregtigheid. Hij neemt dus de woorden niet telkens in denzelfden zin, en vervalt alzoo tot verwarring van begrippen. - Waarom het ligchaam der menschen nog meer eigenaardig wordt voorgesteld onder het beeld van een tabernakel of ligt verbreekbare veldtente, vindt men voorts 2, op eene allezins gepaste en treffende wijze, voorgesteld. Ja, zoo is het - op het herdersleven der Aartsvaderen wordt gezinspeeld. ‘Ons ligchaam (leest men hier) is eener veldtente gelijk. Wij behooren hier op aarde niet te huis. De pinnen worden uit den grond gerukt, en wij moeten van woning veranderen. Hebt gij u toebereid? Hebt gij u niet toebereid? De hut valt in. | |
[pagina 565]
| |
Wij moeten heen. Geen goud of schat, geene wijsheid of kunst, geen vorst of koning kan ons een nieuw aardsch huis verwerven. Wij moeten, ja! wij moeten heen.’ Over de troostvolle verzekering, dat de bekeerden en vrijgekochten des Heeren na den dood een gebouw van God, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen, hebben, wordt B. gesproken. Onder veel goeds komen ook hier weder uitdrukkingen en aanmerkingen voor, waarmede Recensent zich geenszins kan vereenigen. Bl. 3 was gezegd, dat de mensch oorspronkelijk eene woonstede van den Allerheiligsten was, maar dat de Booze er woning in nam, en dat God er uit verstooten werd; bl. 9. komt ter borg op hetzelfde terug, doch de voorstelling verschilt nog al eenigzins. Hier drukt hij zich aldus uit: ‘Dat gebouw (het eeuwige) is van God, van God zelven toebereid. En God zal aan het Zijne toch wel heerlijkheid geven! Ja! het aardsche huis was ook van God geweest, doch de zondige mensch had het den Boozen ter woning gegeven.’ Op eene zonderlinge wijze speelt de man met woorden of beelden, en geraakt dus tot ongerijmde stellingen. Het aardsche huis is dan nu bedorven. Door de schuld van den mensch, des Allerheiligsten woonstede, of van den Booze, die er woning in genomen heeft? Dit blijkt niet. ‘Die in den Zoon is, (leest men verder, bl. 10.) is zijnes, en voor elk, die zijnes is, bereidt Hij een gebouw der heerlijkheid, en dat wordt in vastigheid bewaard. Nimmer kan de zonde onder den Oversten Herder het beginsel der slooping en des verderfs er weder inwerpen. Het is een gebouw Gods en het blijft Godes, maar niet eens vreemden uit het rijk der duisternisse, zoodat God het uit zijne handen zou doen vallen en overgeven, gelijk het aardsche.’ God heeft dus het aardsche gebouw - den mensch? of des menschen ligchaam? - uit zijne handen doen vallen en overgegeven!! Waar wordt dit geleerd in den Bijbel? - De beperkte ruimte van dit Tijdschrift laat niet toe, de gansche preek door te loopen en alle bijzonderheden op | |
[pagina 566]
| |
te geven. Het geheel is eene mengeling van waar en onwaar, van bijbelsche en niet bijbelsche voorstelling. De toepassing vangt aan met de woorden: ‘Ware er geen verderf in ons, wij zouden in den vrede Gods leven, en sterven, en opwaken uit de sluimering des doods.’ Rec. kan dit toestemmen, maar begrijpt niet, hoe ter borg het overeenbrengt met zijn stelsel. Volgt niet hieruit, dat het aardsche huis dezes tabernakels evenwel verbroken zou worden, al had ook de Booze er geene woning in genomen? Op bl. 30 staat: In broze tabernakelen woont gij, waarin de Duivel woning zoekt. Dus zijn er dan ook nog, waarin de Booze geene woning heeft; anders behoefde hij niet te zoeken. Verder loopt het in het oog, dat de mensch, die eerst voorgesteld was als woonstede, het zij van God, het zij van den Duivel, hier gezegd wordt in een' tabernakel te wonen. Voorts schijnt op de eene plaats een gemakkelijk gelooven - geloof zonder de werken - gepredikt te worden. Men leest bl. 27: ‘Geloof alleenlijk. Zegt! neemt gij Hem (christus) aan? Zijne heiligheid wordt dan uwe heiligheid; want zoo als Hij is, zijn de geloovigen gerekend bij den Vader, omdat de Heere er alles voor heeft volbragt.’ Op eene andere, bl. 29, volgt echter: ‘Die de uitnemendheid der kracht, welke Godes is, en niet uit ons, heeft leeren kennen, blijve daarom toch in veel vreezen en beven wandelen. De heiligen Gods hebben ook gestruikeld. Één oogenblik van zorgeloosheid - en de geloovige kan in zonde en zielsduisternis vervallen, en uitvallen uit zijne vastigheid. Weet, dat de Apostelen steeds voortgingen, de meest gesterkten nog te waarschuwen en te vermanen, hun voorstellende den strijd van kastijding of beproeving, die hen nog zou kunnen wachten, eer het aardsche huis gesloopt wordt, om in het nieuw gebouw der hemelen voor allen verderen strijd opgeborgen (!) te worden. Houdt dan ook gij zelven nimmer op, om u zelven en anderen op te scherpen, door woord en door leere en door voorbeeld, in alle goede werken en in liefde der godzaligheid.’ | |
[pagina 567]
| |
De tweede Leerrede is: Over de te zamenwandeling met God, naar aanleiding van Amos III:3. Heeft de Profeet werkelijk datgene bedoeld, wat ter borg hier onderstelt, zonder het te bewijzen? Wanneer men vs. 8 en 9 vergelijkt, valt er voor eene andere opvatting nog al iets te zeggen. Waarom dit verzwegen? of waarom althans de gronden voor de gekozene opvatting niet genoemd? De preek begint met deze aanmerking: ‘Eenvoudig en klaar is de zin van het tekstwoord. Het spreekt van zelf: twee menschen kunnen niet te zamen gaan, als zij niet bijeen zijn. Zoo is het met toepassing op God. Immers God en de mensch kunnen niet te zamen wandelen, ten zij ze bijeen gekomen zijn.’ Moet het zeggen van amos zoo opgevat worden, als de Prediker wil, hij had dit uit den zamenhang behooren aan te wijzen, en de hoorders opmerkzaam te maken op den toestand des volks, dat niet met God wandelde. Maar hij laat de noodige Schriftverklaring daar, en haast zich, om zekere geliefkoosde meeningen voor te dragen. Hij handelt, I. over het te zamen wandelen van God en den mensch, II. over het bijeenkomen van God en den mensch, III. over het toepasselijke der zake op ons allen. De onderdeelen van I. zijn 1. wat het niet is, 2. wat het werkelijk is, en 3. dat alle onze zaligheid, tijdelijk en eeuwig, er van afhangt. Te regt laat ter borg de aanmerking voorafgaan, dat het vervullen van pligten behoort tot den wandel met God. Hij zegt, dat het er een zalig deel van is. Kon dit laatste bewezen worden, dat pligtvervulling slechts een gedeelte van den wandel met God uitmaakt, zoo zoude het waar zijn, dat daartoe meer wordt gevorderd. Op dit ééne punt komt alles aan. Doch het bewijs is achtergebleven. Ook hier mag men toepassen het bekende: Die wél onderscheidt, onderwijst wél. Aan behoorlijke onderscheiding hapert het bij den Prediker. Vanhier al weder die jammerlijke verwarring van waar en onwaar! - De zaak zelve is toch zeer eenvoudig en voor ieder begrijpelijk. Het | |
[pagina 568]
| |
komt er slechts op aan, in welken zin men het woord pligtvervulling neemt. Het vervullen van eenige, zelfs van vele pligten is nog geenszins datgene, wat men eenen wandel met God mag noemen. Leeft iemand b.v. matig en regtvaardig, maar doet hij het niet uit eerbied, uit liefde, uit gehoorzaamheid jegens den heiligen Wetgever, met één woord, doet hij het niet, om aan God te behagen, hoe onberispelijk voorts, en loffelijk zelfs in vele opzigten, dat leven zijn moge, het is echter geen wandel met God. Doch wanneer wij, in een' Christelijken zin, van pligten spreken, sluiten wij immers die jegens God niet uit. Integendeel, wij erkennen, dat godsdienstigheid aan al ons doen en laten de regte waarde moet geven. En in zoo verre nu eenig mensch den ganschen omvang zijner pligten poogt te behartigen uit een zuiver beginsel, om aan Gods heilige bedoelingen te beantwoorden en naar Gods welbehagen te leven, mag men van den zoodanigen, in eenen echt bijbelschen zin, zeggen, dat hij met God wandelt, gelijk henoch met God wandelde. Maar dit wil ter borg niet. Letterlijk staat in de preek het volgende: ‘Doch heiliging is iets meer (van pligtvervulling was gesproken); iets meer? het is geheel iets anders, als zedelijke verbetering. Het laatste is eene verfijning, eene scherping, eene verhooging, eene verheerlijking van het leven en den levensprikkel Adams, en dus eene opglansing(!) van den ouden mensch.’ Waar wordt dit geleerd in de Heilige Schrift? De man, die zóó predikt, schijnt er niet op nagedacht te hebben, welke de eigenlijke bijbelsche beteekenis van heiligen en heiliging is. Of wilde hij alleen te kennen geven, dat men zonder godsdienstigheid de regte zedelijke verbetering niet kan verwachten? Maar neen, hij stelt heiliging en zedelijke verbetering, als strijdige dingen, tegen elkander over. Hij zegt wel niet uitdrukkelijk, maar de inhoud van zijne redenering komt toch hoofdzakelijk hierop neder, dat de uitnemendste deugden van Heidenen, en van Christenen ook, welke het Christendom uit een ander oogpunt | |
[pagina 569]
| |
beschouwen, slechts blinkende zonden zijn. Hij vraagt: ‘Is het (wandelen met God) toepasselijk op Heidensche wijzen, die weleer in verlichting, in beschaving, in natuurlijke zedelijkheid en burgerlijke deugden zoo zeer soms uitstaken, dat zij ons te dezen aanzien tot voorbeelden, ja tot beschaming strekken?’ En hij beantwoordt zelf die vraag aldus: ‘M.H.! Er kwam eene stemme uit den hemel, roepende: Daar is niemand regtvaardig, ook niet één. Daar is niemand, die verstandig is. Daar is niemand, die God zoekt. Daar is niemand, die goed doet, daar is niet tot één toe.’ Dat heet bewijzen! Zoo kan men alles van den Bijbel maken en de ongerijmdste stellingen verdedigen. Vooreerst is het niet waar, dat er zoodanige stem uit den hemel kwam. En zien wij Ps. XIV en Rom. III:10-12 in, dan blijkt verder, dat noch David, noch Paulus zulks van Heidenen beweerd heeft, die in verlichting, beschaving en zedelijkheid uitmunteden. Het lied van david heeft tot onderwerp de dwaasheid van lieden, die in hun hart zeggen, dat er geen God is! - van hoogmoedige grooten, die het volk verdrukken. En Paulus redeneert tegen Joden, die het regtzinnig geloofmeenden te hebben en op de wet roemden, maar God onteerden door het overtreden der wet, zoodat om hunnentwil de naam Gods werd gelasterd onder de Heidenen, Rom. II:23, 24. Nog eens vraagt ter borg: ‘Zal ik het toepassen op den onbekeerden, niet wedergeboren Christen, die in den lof van zedelijkheid de Heidensche wijzen overtreft?’ En zijn antwoord is: ‘Dat kan ik niet. Gods Geest verbiedt het mij, ofschoon ook mijn vleesch het zou wenschen. Voorwaar, voorwaar, ten zij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het koningrijk, waar God en de mensch te zamen wandelen, niet zien, dit hoor ik nog heden uit den hemel roepen. M.H.! ik betuig het u hier, sprekende naar den mensche, ik wilde zoo gaarne allen zalig noemen! maar wat beteekent de zaligspreking door een' mensch, waar God het niet doet?’ - Tot welke ver- | |
[pagina 570]
| |
warring van begrippen kan iemand vervallen, wanneer hij geenszins met gezonde uitlegkunde te rade gaat, maar de woorden uit het verband rukt! Christen te worden of Christen te zijn sluit immers datgene reeds in, wat in de H. Schrift door bekeering of wedergeboorte wordt aangeduid. Van deze verandering in denken, begeeren en handelen sprak de Heiland tot nicodemus. Zal men dan den lof van zedelijkheid minachten bij den Christen, die het goede wil en Gods geboden tracht op te volgen? en kan vermeende regtzinnigheid het gebrek aan zedelijkheid vergoeden? In den Bijbel wordt het niet geleerd. Men denke slechts aan de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan. Lezen wij ook niet, dat men den boom kent aan de vruchten? Christus wil de genen, die doen, wat Hij vordert, voor de zijnen - voor Christenen - erkennen, en Hij wekt hen op, om God te verheerlijken door het dragen van vele vruchten. Paulus spreekt van Heidenen, die, de (Joodsche) wet niet hebbende, maar van nature de dingen doende, die der wet zijn, zichzelven eene wet zijn, voor zoo verre zij namelijk, hun redelijk verstand gebruikende, besef van pligt hebben en volgen, Rom. II:14. Welk een loffelijk getuigenis wordt Hand. X van cornelius, den hoofdman, gegeven! Vóór zijnen overgang tot het Christendom waren zijne gebeden en aalmoezen tot gedachtenis opgekomen voor God. Petrus leidde derhalve uit hetgene hij zag en hoorde dit besluit af: Nu verneem ik in waarheid, dat God geen aannemer des persoons is; maar onder allen volke ieder, die Hem vreest en regt handelt, is Hem aangenaam. Juist omdat de hoofdman naar het licht, dat hem bestraalde, zijne pligten getrouw behartigde, was hij niet verre van het koningrijk der hemelen, en werd hem door Gods genade gelegenheid verschaft, om den Zaligmaker te leeren kennen, die geopenbaard is, om onze zonden (de zonden zelve, niet enkel de gevolgen der zonde) weg te nemen. 1 Joan. III:5. - Beter is, wat 2. gezegd wordt over | |
[pagina 571]
| |
het wandelen met God, ofschoon hier en daar weder zonderlinge uitdrukkingen voorkomen, zoo ook in hetgene in de derde onderafdeeling voorkomt. Het tweede hoofddeel der preek heeft deze drie punten: 1. Van nature is de mensch niet bij God, 2. van nature wil de mensch liever niet bij God zijn, 3. van nature kan de mensch niet bij God komen. Uit deze opgave zal men wel kunnen afleiden, wat men hier verder zoo al heeft te verwachten. Ter borg zegt, dat de Gode onderwerpelijke bepeinzing en geloovige omhelzing der drie opgegevene zaken, welke in zichzelven zeer bedroevend zijn, de eenig mogelijke weg is, waarop God en de mensch kunnen bijeen komen, om te zamen te wandelen, tot eindelooze heerlijkheid der schuldige ziele. Dat wil, met andere woorden, zeggen: om zalig te worden, moet men juist deze mystieke denkwijze volgen. Maar in den tekst staat niets van dat alles. Dat wij genadige vergiffenis noodig hebben, zal wel niemand ontkennen; en wie zou dwaas genoeg zijn, om eigene deugd bij God in rekening te willen brengen? Ook in deze preek hapert het aan behoorlijke onderscheiding. Vandaar zoo veel waars en onwaars vermengd onder elkander. En de toepassing? Die leer is nog al gemakkelijk, en misschien juist hierom zoo aannemelijk voor sommige lieden, Ter borg vraagt: ‘Kan God zich dan bij den onheiligen voegen, en hem heilig maken, en zalig door allerlei goede gezindheden en werken?’ En zijn antwoord is: ‘O ja! Geliefden! wat God, om de glorie zijner onschendbare majesteit, en wegens de heiligheid en onkreukbare regtvaardigheid zijner onbegrijpelijke natuur, volgens het woord, niet kon, dat heeft Hij voor zijne ontfermende liefde mogelijk gemaakt, en dat doet Hij ..... De Heer van hemel en aarde wordt zelve een zoon des menschen, om voor zondaren het verzoeningsoffer te brengen, opdat bij derzelver behoudenisse het hooge hemelregt toch vervuldGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 572]
| |
worde, en eene heiligheid en geregtigheid gezien worde, die zonder voldoening geen schuld vergeeft.’ Rec. onthoudt zich van aanmerkingen op zoodanige onbijbelsche stellingen, en verwijst alleen op 1 Joan. III:3 en 7. en 2 Petr. I:3-11.
(Het vervolg hierna.) |
|