| |
Land- en Zeetogten in Nederlands Indië en eenige Britsche Etablissementen, gedaan in de jaren 1817 tot 1826, door J. Olivier, Jz., voorheen Secretaris te Palembang. Met Platen. IIIde of laatste Deel. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1830. In gr. 8vo. XVI en 428 bl. f 4-90.
Wij hebben van de twee eerste Deelen van dit belangrijke en onderhoudende reisverhaal vroeger verslag gedaan. Dit derde loopt bijna geheel over de Engelsche bezittingen in Indië; maar het geeft nog meer dan het belooft, alzoo het ook over het Rijk der Birmanen en over de Philippijnsche eilanden der Spanjaarden loopt. Wij moeten echter vooraf melden, dat de Schrijver hier op verre na niet altijd als ooggetuige spreekt, en ons over de beschrevene landen dikwerf slechts de berigten van anderen mededeelt, (zonder die landen zelfs eens gezien te hebben) ten einde aan zijn tafereel van Indiê eenige volledigheid te geven. Doch dit doel is toch niet bereikt; want dan zouden b.v. even zoo wel, als het Rijk der Birmans, de overige Rijken in Achter-Indië, Siam, Cochinchina en Tunquin, beschreven zijn geworden.
Dit Deel bevat vooreerst eene beschrijving van Malakka, en de eilanden Poulo-Pinang en Sincapoer, in die streek, welke de Schrijver bezocht, toen hij de overneming der stad Malakka onder den Schout-bij-nacht wolterbeek bijwoonde. Daar die bezitting toch nu weder verloren, of liever aan de Britten tegen Bencoelen en Sumatra verruild is, zoo moet ons haar deerlijk verval, ten gevolge der opkomst van die beide laatstgenoemde handelplaatsen, minder smartelijk vallen. Poulo-Pinang, of Prince of Wales-eiland, is reeds eene oudere
| |
| |
Britsche bezitting. Sincapoer is van nog zeer versche dagteekening, maar door vrijen handel reeds ongemeen bloeijend. De Engelschen zijn aan dit eiland op eene zonderlinge wijze gekomen: een Kapitein verkreeg het als huwelijksgift met de dochter eens inlandschen Konings, en schonk het op zijne beurt aan de Engelsche Kroon, die hem daarvoor tot zijnen dood als Gouverneur liet regeren. Eerst in 1819 is Sincapoer gesticht door den Gouverneur farquhar van Malakka, op raad (indien wij wel onderrigt zijn) van dien gezworen' vijand der Hollanders en hunner welvaart, den gewezen' Gouverneur van Java, stamfort raffles. Mogt onze vrijverklaring der haven van Riouw daarvoor eenige vergoeding schenken! Klimaat en gelegenheid voor den handel zijn te Sincapoer beter dan het land, hetwelk niet zeer vruchtbaar is. Van Malakka reisde de Schrijver (hij zegt niet, bij welke gelegenheid) naar Colombo, de hoofdstad van Ceylon, en geeft nu eene bevallige schets van het leven aan boord, hetwelk (gelijk mede in een der volgende Hoofdstukken) geheel van de gunstige zijde geschetst wordt. Het schijnt, dat de Schrijver niets dan genoegens heeft ondervonden op het Fregat Wilhelmina, onder den Heer Kapitein ter Zee dibbetz, bij wiens zonen hij Gouverneur was. Op de zeereisjes met dit Fregat heeft hij de meeste der nu vervolgens beschrevene landen gezien; doch hij bindt zich geenszins aan de opgave der aanleiding tot die onderscheidene togten, nog minder aan een dagboek; iets, hetwelk zijn werk in belangrijkheid en aangenaamheid doet klimmen, maar, aan de andere zijde, de schifting van hetgeen aan hemzelv' en anderen toebehoort moeijelijker maakt. Zeer
aangenaam was te Colombo de ontmoeting van eenen aldaar geborenen man van Hollandsche afkomst, jacob hendriks, wiens waarlijk aandoenlijke belangstelling in het oude Vaderland (hij huppelde op het dek rond, onder de uitroeping: Hoe gelukkig ben ik, dat ik wederom eenmaal op een Hollandsch schip en weder onder Hollanders ben!) alle op- | |
| |
merking verdient. Hij toonde zulks door daden zoo wel als woorden, en gaf aan de manschap twee schuitvrachten vol keerkringsvruchten ten geschenke, zonder daarvoor iets van waarde te willen aannemen. Bij gelegenheid der wanhoop van eenen te Colombo mishandelden slaaf, deelt olivier een ijzingwekkend tafereel van de slavernij bij de Britten in Indië mede, geput uit een officieel stuk van bij de duizend folio-bladzijden, en genoemd: Slavery in India. Dat zijn nu die vrienden der vrijheid en vervolgers der slavernij op den geheelen Aardbodem! Ja, even zoo als zij de zoogenoemde staatkundige vrijheid bij de Belgen (God beter' 't!) voorstaan, en in hun eigen gebied de arme Ieren doen verhongeren!
Thans wendt zich onze Schrijver naar het vasteland of Voor-Indië, het schiereiland aan deze zijde van den Ganges, benevens eigenlijk Indostan, tegenwoordig bijna geheel in bezit der Engelsche O.I. Maatschappij, een land bewoond door over de honderd millioenen menschen, grootendeels door geweld, verraad en bedrog gewonnen. Veel is hier uit anderen overgenomen, daar de Schrijver zich niet blootelijk tot aardrijkskundige of statistische berigten bepaalt, maar ook eene wijsgeerige beschouwing van de vordering der Indianen in beschaving en echte menschenwaarde levert, en dezen daaromtrent met de oorspronkelijke, nog geheel ruwe eilanders (Alsoerezen, Dayaks enz.) vergelijkt. De laatsten komen er het slechtst af, wat hun verstand, maar doorgaans beter, wat hun hart betreft, hoezeer het gemis van alle godsdienstige kundigheden bij hen zeer te beklagen is. De Heer olivier beschouwt de Hindoes over 't algemeen van de meer ongunstige zijde, waartoe wij gelooven, dat tegenwoordig ook wel reden is. Wij vernemen, dat, sedert de uitgave dezer reize, een der gruwelijkste, hoezeer overoude misbruiken van dit volk, de suttries of weduwenbranden op het lijk des echtgenoots, op last der Engelsche Regering, verboden zijn. Voorts worden de steden Calcutta, Benares, Mirzapoer (wier opgave van bevolking, 300,000 zie- | |
| |
len, ons toch wat groot voorkomt) en Patna, beschreven uit eigene aanschouwing, maar het binnenslands gelegene Malwa uit het werk van den beroemden Sir john malcolm, Memoir on Central India. - Men ontmoet hier beschrijvingen van onderscheidene
klassen der Hindoes, zoo als de Charuns, Bhâts of Barden, en de woeste Bhiels; onder de Mohammedanen de nijvere Borahs, die (zoo 't waar is) afstammelingen zouden zijn van de in de Middeleeuwen zoo beruchte Assassijnen. Ook omtrent andere Indische volken en steden; de Maratten, die beruchte roovers, doch wier slechtheid meest in de hoogere standen huisvest; de Radjpoeten, geringe overblijfselen van dien krijgshaftigen Adel (de Kettrees), welke aan alexander den Grooten zulk een wakkeren tegenstand bood; de Nairs, misschien uit denzelfden stam afkomstig, maar tot veelmannerij vervallen, - omtrent Madras, Pondichery, Tranquebaar, Bombay, Suratte, Guzerat, Cashmir ontvangt men hier meer of min uitvoerige berigten. Korter zijn die omtrent Birma. Tweemaal wordt er over den Ganges gesproken. (De Indus en zijn stroomgebied lag waarschijnlijk buiten het plan des Schrijvers.) De ontmoeting van eenen bekwamen Spanjaard rembaldos te Guzerat gaf hem gelegenheid, uit deszelfs aanteekeningen, belangrijke bijzonderheden nopens de nog zoo weinig bekende Philippijnsche eilanden mede te deelen. Het slot zijn eenige bedenkingen over Java, den opstand van den bekenden diepo negoro, eene verdediging van het stelsel des Gouverneurs-Generaal van der capellen tegen dat van zijnen Belgischen opvolger, en gedachten over de keuze en de verpligtingen der
Nederlandsche ambtenaren in Indië.
Den stijl van dit werk hebben wij onzen Lezeren reeds in vroegere beoordeelingen doen kennen, en hij blijft ook hier zichzelven gelijk, tusschen de vervelende droogte van een zuiver wetenschappelijk reis-journaal en den hoogdravenden, dichterlijken schrijftrant b.v. van eenen haafner in het midden, onderhoudend en
| |
| |
ongedwongen. Als proeven daarvan bevelen wij den Lezer aan: de beschrijving van het scheepsleven, 4de en 17de Hoofdstuk; die van Madras, 14de H., en die van den Ganges, 10de en 18de H. (het eene meer schilderachtig, het andere meer wetenschappelijk), waarbij dan nog de vertaling van een oud Indisch dichtstuk over de neêrdaling dier rivier uit den Hemel komt, hetwelk tevens als eene proeve van Indische poëzij zeer merkwaardig is. (9de H. op het einde.) Treffend zijn, onder andere door ons opgeteekende merkwaardigheden, de zonderlinge overeenkomst van het bijgeloof, dat in Indië omtrent de tooverheksen regeert, met datgene, 't welk nog vóór twee Eeuwen ons Europa (blijkens scheltema's Heksenprocessen) ten geesel verstrekte (zie deze reis, bl. 264-267), en de rijkdom van sommige Parzische kooplieden; hij overtreft misschien alles van dien aard in Europa. Welk Engelsch koopman zelfs bezit vier schepen van 74, twee van 38, twee van 36 stukken, benevens 25 koopvaardijschepen en eene menigte kleinere vaartuigen? Wij twijfelen.
De aanwijzing van eenige kleine onnaauwkeurigheden, die wij in staat geweest zijn te ontdekken, (personen, die zelve in Indië geweest zijn, zullen er misschien meer vinden) besluite deze beoordeeling. Bl. 256: ‘De titel van Paischwah (der Maratten) beteekent eigenlijk een Vizier, Minister of Stedehouder, omdat deze oppergebieder in naam een vazal van den Keizer van Delhi is.’ Dit laatste is onnaauwkeurig. De Paischwah is eigenlijk de Vizier van den Naamkoning of Raja der Maratten, den afstammeling van den doorluchtigen stichter huns Rijks, sevadsji, die te Satterah gevangen zat, even als de Rois fainéans in Frankrijk alle hunne magt aan de Groothofmeesters, en de Daïri's in Japan die aan de Djogouns verloren. Doch die Paischwah's zijn zelve tegenwoordig genoegzaam van alle magt ontbloot. Op bl. 285 staat, dat ‘de Deensche Missionarissen Doopsgezinden zijn.’ Wij meenen, dat zij tot de Luthersche gezindte behooren. De verwarring komt misschien daar van daan, dat de Engelsche Baptisten (die van de Hollandsche Doopsgezinden nog al in meer dan één opzigt verschillen) uit hoofde van onaangenaamheden met hunne Regering, zich in het Deensche stadje Serampoer aan den Ganges gevestigd hebben; terwijl zij voor het overige met de Deensche Zendelingen te Tranquebaar in geene an- | |
| |
dere betrekking staan, dan die der algemeene Christelijke broederschap en van één verheven doel. Niet vasco de gama, maar
alfonso d'albuquerque, overleed in 1515 als Portugeesch Onderkoning van Indië, en werd door lopez suarez opgevolgd. Over 't geheel schrijft olivier aan gama alle de groote daden van albuquerque toe. Eerstgenoemde ging in 1503 ten tweeden en laatsten male naar Indië. Bl. 302. Arabische, Eiraksche, Perzische en Indische handelwaren. Perzische en Eiraksche (Iraksche) is hetzelfde, of men moest Irak Arabi (Babylonië) bedoelen. Op bl. 316 is de beroemde stof der shawls van Cachemire van eene soort van schapen, en op bl. 320 van eene geit afkomstig. (Dit laatste is juist.) Buddha zou, volgens bladz. 321, 547 jaren vóór christus gestorven zijn, en, volgens bl. 348, 1014 jaren vóór onze tijdrekening zijne hervorming hebben tot stand gebragt, hetwelk een leeftijd van omtrent vijf Eeuwen vooronderstelt!
Deze aanmerkingen zijn van geen zeer groot gewigt; wij zouden dezelve minder kunnen vermenigvuldigen, dan het vermelden van nieuwe en belangrijke zaken, welke dit boek bevat, en waaronder verscheidene rijk zijn aan staatkundige lessen, b.v. de gestrengheid der monniken en pastoors in Manilla, die de inlanders door geeselslagen noodzaken, op zon- en feestdagen de mis bij te wonen, en op behoorlijke tijden biecht en communie waar te nemen; terwijl er toch in geheel Indië (en dit zegt veel) geene stad is, waar meer zedeloosheid heerscht, dan te Manilla. Het gebrek aan levensgemakken is er zoo groot, dat men er noch logementen noch gestoffeerde kamers vindt, en ieder vreemdeling verpligt is, zich een huis te huren en meubelen aan te schaffen. Zoo zien wij overal de priesterregering de volken ontzenuwen, dom en zedeloos maken, in Indië gelijk in de Philippijnen, in den Kerkelijken Staat gelijk in België, alwaar zich domheid, snorkerij en onbeschaamde leugentaal aan de jammerlijkste lafhartigheid paren.
Hiermede stappen wij van dit reisverhaal af, hetwelk ons menig genoegelijk uur heeft verschaft, en zekerlijk ook aan den Lezer, wien wij zulks durven aanbevelen, verschaffen zal.
|
|