| |
Oratio de immoderatâ libertatis cupiditate, Europae calamitatum effectrice: quam pronuntiavit die VIII Februarii MDCCCXXXI Cornelius Jacobus van Assen, Juris Professor Ordinarius in Academiâ Lugduno Batavâ. Lugd. Bat. apud S. et J. Luchtmans. 1831. 8vo. maj. pp. 35. f : - 75.
De Redevoering, met welke de Hoogleeraar van assen zijne waardigheid als Rector Magnificus nederlegde, strekt ten betooge, dat de onmatige begeerte naar vrijheid de oorzaak is der rampen van Europa. Daar de oordeelvellingen over dit stuk, zoo wel bij de Toehoorders, als naderhand bij de Lezers, zeer uiteenloopende schijnen geweest te zijn, en het daarbij in eene taal is geschreven, welke een groot gedeelte van het beschaafd Publiek niet verstaat, vermeenen wij velen onzer Lezeren geene ondienst te zullen doen, met den inhoud dezer Redevoering eenigzins breed- | |
| |
voerig op te geven. Hoedanig men toch over dezelve denke, zij is, en om de belangrijkheid van het onderwerp, en om den rijkdom van opmerkingen omtrent personen en zaken van onzen leeftijd, eener aandachtige overweging dubbel waardig.
Na eene gepaste Inleiding, begint de Redenaar met op te merken, ‘dat niets aan alle redelijke zoo wel, als redelooze schepsels zoo zeer eigen is, als de zucht tot zelfverdediging en vrijheid; maar dat juist hierin de meerdere voortreffelijkheid van den mensch boven de dieren uitblinkt, dat alleen de mensch in dit streven naar vrijheid de rede tot leidsvrouw neemt. Door deze zoekt hij de zamenleving, welke de grenzen zijner vrijheid schijnt te beperken. Zoo ontstaan er Maatschappijen en Wetten, aan welke hij gehoorzamen moet, om vrij te kunnen zijn.’
Vervolgens tracht hij te betoogen, dat juist het leven in welgeordende Maatschappijen de zucht tot meerdere vrijheid aankweekt. ‘Niets echter is voor de ware vrijheid zoo nadeelig, als wanneer men dezer begeerte den lossen teugel viert. Men zie slechts rond! Welk denkbeeld schijnt de beschaafde wereld meer bezig te houden, dan de uitbreiding der openbare vrijheid, waarop met zulk eene hevigheid wordt aangedrongen, dat men onwillekeurig in het denkbeeld geraken zoude, dat de Volken van Europa onder de jammerlijkste slavernij gebukt gingen.’
‘Men is niet meer tevreden met voorvaderlijke instellingen, met vrijheid van persoon, veiligheid van bezittingen, met den bloei van handel en fabrijken, van kunsten en wetenschappen, met uit- en inwendige rust, met eene billijke regtsbedeeling; neen, men wil meer: men beweert, niet vrij te zijn, zoo lang men de regering niet geheel van alle aan deel aan de wetgevende magt ontzet, en haar tot eene soort van uitvoerend bewind vernederd heeft.’
Dit brengt den Redenaar van zelve tot het gewigtig vraagstuk over den aard en de grenzen der Volksvrijheid. Naar zijn gevoelen ‘kan dit aan geene algemeene uitspraak onderworpen worden, wijl elke leeftijd en elk Volk zijne eigene behoeften heeft; wijl het verschil van zeden en gewoonten, van godsdienst en wetten, van bronnen van bestaan, ja van de landstreken onderling, ook een wezenlijk verschil in het begrip van vrijheid daarstelt; zoodat de maat van vrijheid,
| |
| |
welke voor het eene Volk berekend en heilzaam is, voor een ander ongeschikt en verderfelijk zijn zoude.’
Daar de zoogenaamde Volksvrienden dit niet genoeg in het oog schijnen te houden, vreest hij, dat alle hunne pogingen juist eene tegengestelde uitwerking zullen hebben. ‘Niet hunne taak is het, maar die der Vorsten, om de behoeften van elken Staat te doorgronden, de billijke wenschen der burgeren te gemoet te komen, en daarbij voorzigtiglijk de tijdsomstandigheden in acht te nemen’!
‘Maar hebben dan de Vorsten van Europa zich van deze gewigtige taak gekweten, en zijn de rampen, welke wij thans lijden, niet veeleer aan hunne traagheid, dan aan de onmatige eischen der Volken te wijten?’
‘Neen. Reeds bij den val van Napoleon hebben de Mogendhedea getoond, dat zij van hunne schitterende overwinningen een gematigd gebruik wilden maken. Niet, dan toen zij genoegzaam van de wenschen van het Fransche Volk overtuigd waren, herstelden zij het aloud en wettig Stamhuis. Zij sloten onderling dat nooit volprezen, maar thans zoo jammerlijk verguisd, Heilig Verbond, als den grondslag eener naauwere vereeniging tusschen de onderlinge Staten, welke zij begrepen, dat zonder Godsdienst en Vrede noch bestaan noch bloeijen konden Hebben niet de Monarchen, na den val val Napoleon tot op heden, alles aangewend, wat in hun vermogen was, om het inwendig bestuur te verbeteren, en den strijd tusschen oude gewoonten en nieuwe behoeften bij te leggen? Hebben zij niet toegestaan hetgeen op eene gepaste wijze en in billijkheid verzocht is? Zorgen wij dan slechts, dat wij, hetgeen zij, uit voorzigtigheid, als ontijdig, geweigerd hebben, hen niet tot schuld aanrekenen. Bleek het niet in het Weener Congres, dat het onmogelijk was, om eene voor aller wenschen en behoeften bevredigende Staatsregeling voor Duitschland te ontwerpen? Hebben niet daarentegen bijna alle de Leden van het Duitsche Verbond eene afzonderlijke Grondwet bekomen? Beijeren, Baden, Hessen, Wurtemberg en meer andere Staten hebben immers nu die langgewenschte Grondwetten, welke, door zoo vele bijvoegsels, nu reeds tot een aantal boekdeelen aangegroeid zijn. Maar nu de Pruisen? Deze streden als leeuwen voor de vrijheid van Europa. Plegtig werd hun eene Grondwet beloofd, en nog zijn zij daarvan verstoken! Is dit billijk?’
| |
| |
Deze gewigtige bedenking tracht de Redenaar op de volgende wijze op te lossen: ‘De Koning van Pruissen heeft ter goeder trouw eene Grondwet beloofd, en wil die geven; doch alleen eene zoodanige, die rijpelijk door de geheele Natie overwogen is. Hiertoe is reeds een groote stap gedaan door de bijeenroeping der Provinciale Staten. Doch de vervulling wordt vertraagd door de onmatige eischen der zoogenaamde Volksvrienden, door het verkondigen van hersenschimmige Theoriën, welke voor deze wereld niet geschikt zijn, door het onberaden gedrag der Jongelingschap, die, door eenige woelgeesten opgewonden, even belagchelijke als gevaarlijke grondstellingen uiten durft. Vanhier zamenzweringen, moorden, geregtelijke vervolgingen, verbanningen en gevangenisstraffen, die ouders en vrienden tot wanhoop brengen en den Vorst met zorg de toekomst doen inzien. Is dit een tijd, om de beloften te vervullen, om de reeds woelzieke en opgewondene geesten tot een kalm onderzoek eener Grondwet bijeen te roepen? Wat ware dit anders, dan brandhout in het vuur te werpen, of den razenden een zwaard in de hand te geven? Ook hier heeft dan de overdrevene vrijheidszucht het bezit eener redelijke vrijheid vertraagd. Maar de wijsheid van den Vorst heeft ook zonder geschrevene Wet het heil des Volks zoo zeer behartigd, dat de Pruisen geene reden hebben, om eenige natie der wereld te benijden. Dit bewijzen: de hoogste bloei van Kunsten en Wetenschappen; eene onpartijdige en voor alle standen eenparige Regtsbedeeling; de zorg der Provinciale Staten voor Landbouw, Handel en Fabrijken, welke alle bloeijen, daar er geen verbod van in- noch uitvoer bestaat; eene zoo strenge spaarzaamheid, (volgens Cicero de beste der belastingen) dat de inkomsten de uitgaven verre te boven gaan; en eindelijk het voorbeeld des Konings zelven, wiens hofhouding net zoo veel zuinigheid is ingerigt, dat zij welligt de pracht niet evenaart, welke men aantreffen zou bij de Parijssche Bankiers, die nu het roer des
Staats in handen hebben.’
‘De onmatige vrijheidszucht zou reeds vóór tien jaren, zoo zij toen niet met wijsheid ware beteugeld geworden, den oorlog hebben te weeg gebragt,’ op welken hij vreest, ‘dat nu de woelingen der kwalijkgezinden zullen uitloopen.’
Hier wijst hij op het voorbeeld van Spanje, Portugal,
| |
| |
Napels en Piemont. ‘Laten hier,’ zegt hij, ‘de Staatshervormers hun werk aanschouwen. Daar zullen zij, in plaats van de hersenschimmige Vrijheid, welke zij aan Volken wilden opdringen, die er niet rijp voor waren, de rampzalige heerschappij van domme Priesters en Monniken in grooter kracht zien dan te voren; daar zullen zij, in plaats van de rust en welvaart, die zij verstoord hebben, hunne oogen kunnen doen weiden over angstvalligheid, armoede en slavernij!’
Maar van waar dan toch deze jammerlijke zucht naar verandering? Om dit te beantwoorden, wendt hij zijne oogen naar Frankrijk. ‘Geene Natie is zoo zeer geschikt, om andere aan zich te onderwerpen, als deze. Hiertoe zijn haar dienstig het volkskarakter, een mengsel van stoutmoedigheid en ligtzinnigheid, hare taal, die alom bekend is en bijna door ieder verstaan wordt, hare Letterkunde en oppervlakkige Wijsbegeerte, die den grooten hoop inneemt. Die Volk had in de eerste vijfentwintig jaren na de Omwenteling (van 1789) niet minder dan twaalf Staatsregelingen, en reeds in het zesde jaar meer dan 15,000 nieuwe Wetten gemaakt! Deze razende nieuwheidszucht is uit Frankrijk naar de overige landen van Europa overgewaaid; uit deze school zijn die verderfelijke leermeesters opgestaan, die zich niet schamen te leeren, dat de opstand de heiligste der pligten is, zoodra het Souvereine Volk de maatregelen der Regering afkeurt.’
‘Deze even valsche als gevaarlijke leer dringen zij dagelijk onder allerlei gedaanten aan de menigte op, waartoe hun de vrije drukpers zoo trouw ten dienste staat, dat wij in onze dagen mogen twijfelen, of die goddelijke kunst langer als eene weldaad mag beschouwd worden.’
‘Men verwijt den Jezuïten hunnen stelregel, dat de Laster een uitmuntend wapen is, want dat er toch altijd iets van blijft aankleven. Maar schijnt dit niet evenzeer de leus der Dagbladschrijvers van beide partijen te zijn? De Vrijheidsvrienden bedienen zich van de pers, om de losse en moedige jeugd door het vooruitzigt op oorlogsroem en door het inboezemen van haat tegen alle welgeordend gezag te ontvlammen. De Geestelijke partij bedient zich van die zelfde pers, om in de harten dier jeugd de zaden te strooijen eener verfoeijelijke leer, welke, met uitdooving van de zucht voor waarheid, alle vrijheid van denken verbant,
| |
| |
en slechts op bijgeloof en geestelijke heerschappij uitloopen kan.’
‘Dat Ministers van Karel den X, niet wetende hoe langer den storm te bezweren, de bekende Ordonnantiën hebben uitgevaardigd; dat de Koning onttroond en gevlugt is; dat desniettemin zijne Ministers, zonder wet, die hen strafbaar stelde, veroordeeld zijn - dit is eene onverwachte zegepraal, waarin zij nu juichen, die eerlang de deerlijke gevolgen zullen ontwaren. De volkswoede keert zich maar al te ras tegen zichzelve. De overblijfsels der legers van Napoleon zijn de brandstoffen tot oorlogen en omwentelingen. Nu reeds stookt men de Natiën op, men schreeuwt om oorlog, men vlamt op Spanje, Italië en Duitschland.’
‘Maar zullen dan de Verbondene Mogendheden deze volkswoede niet bedwingen? O rampzalige tijden, welke wij beleven! De Monarchen van Europa schijnen twijfelmoedig en onmagtig, om, door een moedig besluit, de rampen, die Europa bedreigen, af te wenden.’
‘Wij rekenden nog al op Engeland en deszelfs uitmuntende Staatsregeling, voor welke wij waanden, da de Brit goed en bloed zoude opzetten. Doch de heete vrijheidskoorts heeft ook de Volken aan de overzijde van het Kanaal aangestoken. Ook dáár tracht men de Staatsregeling, waarmede Engeland staan of vallen moet, tot den grond toe af te breken, of, gelijk zij het noemen, op hechtere grondslagen te vestigen. De beide bolwerken van Engelands Regeringsvorm waren de heerschende Kerk en de oude vorm van verkiezing der Parlementsleden. Het eene viel reeds, het andere is den val nabij.’
Hierbij herinnert de Redenaar zijne toehoorders aan Wellington. ‘Hij was het, die het eerst den Dwingeland van Europa in zijne vaart tegenhield; die in 1815 als Opperveldheer de vrijheid van Europa bij Waterloo grondvestte; die, in de moeijelijkste tijden aan het roer der Staats gezeten, zich daarin de hoogachting zelfs van zijne vijanden verwierf. En wat was zijn loon? Hij viel in den haat, wijl hij rijpere inzigten had in Engelands belangen; wijl hij niet gunstig dacht over de jongste Fransche omwenteling; wijl hij den Koning der Nederlanden opregtelijk prees en voorstond. Hij moest zijne waardigheid nederleggen; en de man, wien de kogels der Maratten en Franschen zoo dikwijls vruchteloos
| |
| |
hadden om het hoofd gesnord, ontkwam ter naauwernood aan de straatsteenen van het razend graauw!’
‘Maar Britannië zal het loon dezer werken inoogsten! En schoon wij, Nederlanders, de Belgen niet benijden, ja spotten met de vrijverklaring van een onmondig Volk, mogen wij het echter schandelijk en onverschoonlijk van de Engelschen noemen, dat zij, op aanstoking van den Franschen Gezant, den listigsten aller stervelingen, terwijl Oostenrijk, Pruissen en Rusland weifelden en stilzwegen, den opstand verschoonen, des Konings regten schenden, en den hand verscheuren durfden, dien zij eenmaal, tegen onzen wil, zelve gelegd hadden.’
‘Zoo,’ dus besluit hij zijne Rede, ‘zoo beweren wij, dat de onbepaalde zucht naar vrijheid de moeder is der rampen, die wij beleven, en die verder Europa boven het hoofd hangen. Wanneer eenmaal de banden der Maatschappij verbroken en de Troonen geschokt zullen zijn, zal, zoo God het niet verhoede, een afgrijselijke oorlog ontbarsten, die op niets anders uitloopen kan, dan dat Dwingelandij en Dweepzucht, als van ouds, haren zetel vestigen op de puinhoopen der gesloopte Rijken!’
Ziet daar dan de hoofdzakelijke inhoud dezer Redevoering, die in het oorspronkelijke, althans wat den stijl betreft, naar ons oordeel, een meesterstuk mag genoemd worden. Wij twijfelen geenszins, of onze Lezers zullen, even als de Toehoorders, niet geheel eenstemmig over de daarin voorkomende stellingen oordeelen. Naar ons gevoelen heeft de Redenaar niet genoegzaam opgegeven, tegen welke soort van Vrijzinnigen hij eigenlijk te velde getrokken is. Is dit tegen de Revolutionairen, tegen de Niellons c.s. met hunne vaandels Emancipation des Peuples, tegen de Fransche oorlogsgezinde of revolutionaire partij, tegen de zendelingen, die alomme de Natiën opstoken, en tegen de eigenbatige bevorderaars hunner voorslagen tot omverwerping van alle geregeld gezag: dan zijn wij het volkomen met den Redenaar eens. Maar bedoelt hij de gematigde Vrijzinnigen, die eene mannelijke taal doen hooren, wanneer een Gouvernement buiten den regel wijkt; die geene inbreuk op verkregen regt of welbegrepen belang dulden kunnen, en dus in alle landen van Europa het bolwerk zijn tegen geestelijk of wereldlijk despotismus: dan wijken wij hemelsbreed van hem af.
| |
| |
Het is te moeijelijker te bepalen, welke klasse de Redenaar bedoeld hebbe, daar in zijne Redevoering eenige verwarring heerscht tusschen de onmatige zucht naar vrijheid en de zucht naar onmatige vrijheid. Misschien komt dit echter in onze dagen wel op hetzelfde neder, daar, ook naar ons gevoelen, een blind streven naar onbeperkte vrijheid inderdaad het kenmerk is der Omwentelingsgezinden, die de eigenlijke beroerders van Europa zijn, en die wij niet willen verwarren met de gematigde voorstanders eener redelijke vrijheid.
Wij vermeenen het er voor te mogen houden, dat de Redenaar hoofdzakelijk slechts de Revolutionairen en hevige Liberalen, die des noods den Staat aan hunne denkbeelden zouden opofferen, bedoeld hebbe. Is dit zoo, dan kunnen wij ons in het algemeen met den gang zijner denkbeelden zeer wel vereenigen; maar ook dàn nog komt het ons voor, dat hij in de toepassing, en vooral in de keuze zijner voorbeelden, te ver is gegaan. En hieraan schrijven wij het toe, dat de Redevoering bij sommigen, misschien bij velen, eenen meer of meer ongunstigen indruk gemaakt heeft. Ook wij zagen vreemd op, bij de lezing van bl. 20 omtrent Spanje, (N.B. in 1814) waar Ferdinand verdedigd wordt, dat hij toen de Constitutie niet aannam, vooral dsar er bijgevoegd wordt, ‘dat hij waarschijnlijk met die zelfde gematigdheid, welke hij nu schijnt aan den dag te leggen, (?) zou geregeerd hebben, zoo hij niet, uit vrees voor die Grondwet, welke van het Koninklijk gezag slechts den naam overliet, zich in de armen der Monniken geworpen en hunne inblazingen te veel gehoor gegeven had’! Dit voorbeeld is zeker niet zeer gelukkig gekozen!
Op meerdere afzonderlijke stellingen zouden gewigtige aanmerkingen te maken zijn. Zoo laat zich de verdediging der Pruissische Regering, ten aanzien van de nog niet tot stand gebragte Grondwet, zeer goed hooren; maar men zoude toch kunnen vragen, of die geheime Genootschappen, die zamenzweringen enz., waarop de Redenaar zich beroept, niet juist het gevolg zijn geweest van het niet verleenen der beloofde Grondwet; of deze woelingen niet juist plaats gehad hebben om die te verkrijgen, en of dezelve wel zouden hebben plaats gehad, indien men zich wat meer gehaast had, om de toezegging te vervullen?
| |
| |
Wij gaan met stilzwijgen meer andere bijzondere punten voorbij, waarop wij voor ons eenige aanmerkingen zoude hebben. In de hoofdzaak zijn wij het in zoo ver met des Schrijvers denkbeelden eens, dat wij thans die razende drift naar onbeperkte vrijheid voor de oorzaak der rampen van Europa houden. Maar! - zouden die Revolutionairen, die hevige Liberalen thans de magt hebben om Europa te beroeren, indien zij niet in Frankrijk sedert vele jaren tot eenen hevigen tegenstand uitgelokt en gedwongen waren? Wij spreken hier niet van de Ordonnantiën van 25 Julij - noodschoten, gedaan toen de Revolutie reeds werkelijk daar was, gelijk bleek uit de tot tweemalen toe mislukte verkiezingen - maar wij bedoelen het rampzalige Jezuitisme, het weder oprigten van Kloosters, het herstellen van Monnikenorden, de schatten van Frankrijk daaraan te koste gelegd, het geheele systema van ondermijning van het Charter, hetwelk de invloed der Jezuiten wist door te drijven. Dit veroorzaakte in 't begin eene krachtige en lofwaardige Oppositie; hier vertoonde zich alwat Liberaal was in een schoon daglicht; hier kon de hevigste Liberaal met regt toegejuicht worden, wijl hij toen voor waarheid en regt in de bres sprong. En nu vragen wij, of men niet de rampen van Europa grootendeels op rekening mag stellen van de Partij der Jezuiten en hunner voorstanders, wier even dwaze als gevaarlijke maatregelen het Volk overtuigden, dat het Charter een ijdele woordenklank geworden was, en die dus zelve eenen schijn van grondwettigheid leenden aan hen, die het gevestigd Bestuur zouden omverwerpen?
Men wachte zich dan, om, uit vrees voor Omwentelingsgezinden, de voorstanders van het Despotismus in de hand te werken! Is het dan zoo onmogelijk, om zich voor de uitersten te wachten? Is de middelweg dan zoo moeijelijk te treffen? Moet er dan gekozen worden tusschen Ongeloof en Bijgeloof, tusschen Revolutie en Despotisme? Verre van ons om te denken, te vermoeden zelfs, dat de Hoogleeraar ooit een dezer uitersten zoude kunnen omhelzen! Wij zijn van het tegendeel volkomen overtuigd. Maar wij vermeenen, dat zijne Redevoering aanleiding heeft gegeven, om het er voor te houden, dat hij het gematigd Liberalisme al binnen zeer enge grenzen beperkt.
|
|