| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Samuelis Muller Oratio, de Muneris sacri ratione recte aestimanda, (pagg. 47. f : - 90.)
et Wopko Cnoop Koopmans Oratio, de Theologiae Disciplina, prorsus Litteraria, dicta Amstelodami in aede Teleiobaptistarum diebus VII et VIII Octobris anni MDCCCXXVIII. cum in eorum Seminario Theologiae Professionem solenni ritu auspicarentur. Amstelodami, apud J. Muller et Socium. 1830. Formâ 8vâ. Pagg. 65. f : - 90.
Tot grondig onderwijs in elke wetenschap is hoognoodig wèl te scheiden, om wèl te vereenigen. Te vele en velerlei dingen moeten niet van éénen mensch gevorderd worden. Non omnia possumus omnes. In de godgeleerde wetenschappen geldt dit nog veel meer, vooral sedert zich dezelve in de laatste jaren zoo veelvoudig hebben ontwikkeld. Diversa sed una zijn ze. Doch één is tot de grondige behandeling van deze overeenstemmende verscheidenheden niet in staat. Twee Professoren in de Godgeleerdheid aan dezelfde kweekschool zijn thans hoognoodig. Het is een wezenlijk gebrek, waar één man alles doen moet. Seminaria of Athenaea, dit is hetzelfde. Sed haec quidem hactenus.
Beide deze Oraties worden hier bijeengevoegd. Zij bewijzen volledig, wat hierboven is aangestipt, en te gelijk ook de wezenlijke verbetering, welke de kweekschool der Doopsgezinden te Amsterdam heeft ondergaan. Prof. muller stelt zich den Evangeliedienaar voor, zoo als hij voor zijn gewigtig ambt is opgeleid; Prof. koopmans, zoo als hij wetenschappelijk als Godgeleerde gevormd wordt, en zoo kiezen beide een on- | |
| |
derwerp, voor hun oogmerk zeer gepast en voor den hoorder hoogstgewigtig.
‘Ut autem (muller, pag. 6.) palam profitear, quaenam imago ministri verbi divini menti meae obversetur, et in quodnam exemplar oculos alumnorum nostrorum figere studuerim, et in posterum quoque figere velim, non abs re fore existimavi, hac occasione dicere; de muneris sacri ratione recte aestimanda.’
De priesterlijke waardigheid, bij Indiërs, Egyptenaren, Carthageniënsers, Romeinen en andere volken in hoog aanzien, en om verschillende redenen uitermate vereerd, is door de komst van Jezus Christus afgeschaft. ‘De mensch heeft nu geene menschelijke middelaars meer noodig; vrij mogen allen tot God gaan.’ Jezus zelf, niet uit Levi geboren, was daarom geen Priester. Hij noemde zich Leeraar, Meester, Profeet. Nooit heeft hij priesterlijk werk verrigt, zelfs geen leerling gekozen, die tot die orde behoorde. Zijne discipelen ontvingen alleen in last: ‘ut doctrinam suam populo traderent, et omnes, qui eam amplecterentur, baptismatis ritu in societatem liberorum Dei reciperent.’ Het priesterschap, hetwelk aan den Heer wordt toegekend, is een hemelsch, geen eigenlijk priesterschap. Ook de Christenen zelve worden een heilig priesterschap genoemd. ‘Tales se praestiterunt Apostoli, qui in Euangelio nuntiando donis spiritualibus conspicui, simul negotia terrestria curarunt; tales eorum successores, qui hoc uno a fratribus distingui voluerunt, quod plura et majora officia exsequerentur et donis suis adhibitis salutem coetuum promoverent.’ Doch de dwaasheid der menschen heeft hierin sedert veel bedorven. Bisschoppen, eerst boven anderen geen voorrang hebbende, matigden zich de hoogste waardigheid aan, en, naar het voorbeeld van het Levitische priesterschap zich schikkende, aasden zij op een gezag, aan hetwelk de Christenen zich uit blinde vrees gedwee onderwierpen. De eerste leeraars der kerk, voornamelijk chrysostomus, verhieven het ambt van Evangeliedienaar hoog,
| |
| |
vergeleken het met het vorige priesterschap, en bereidden alles voor tot vestiging der Hierarchie. Dit ging al de volgende eeuwen zoo door, tot dat gregorius VII het toppunt van vermetelheid beklom. De Hervormers verzetteden zich met alle magt tegen die heerschappij. Luther noemde, door den Bijbel onderwezen, de Evangeliedienaars dienaren en uitdeelers van Gods verborgenheden. Zoo ook sprak melanchthon, en met hem al de Protestanten. Naderhand sproot ook onder Protestanten die heerschappij als onkruid voort. Doch die heerschappij, alleen op het aardsche loerende, viel even spoedig, als zij ontstaan was. Vervolgens sloeg men over tot een ander uiterde. ‘Quippe qui prorsus obliviscerentur, ecclesiam, cum civitatem regere non posset, non tamen ei subjectam esse debere, et opinionem impugnantes, civitatem in ecclesia esse, sententiam aeque falsam amplecterentur, ecclesiam nihil aliud esse, nisi institutum in civitate.’ Groot nadeel voor de zaak des Christendoms is hieruit voortgekomen. Hier zocht men slechts burgers voor den Staat te vormen; daar werden, hoewel met een prijselijk oogmerk, wederom ter sprake gebragt priesterlijke bediening en offeranden. Na alles overwogen te hebben, komt Prof. muller tot de slotsom, dat de bedienaars van het Evangelie geen priesters zijn, dan in oneigenlijken zin, in zoo verre zij namelijk de Christenen opwekken tot dankoffers des harten aan God, - leeren, dat het aardsche aan het hemelsche ondergeschikt is, en zich gedragen als toonbeelden van een heilig leven. Zulk eene betrekking - als van broeder onder broeders, die uit de H. Schrift onderwijst, tot het hemelsche opleidt, en de bedroefden troost met de hoop op een beter leven - is zoo
heerlijk, dat de sterveling niet hooger kan worden geplaatst.
Naar dezen stand moeten alle pligten geregeld en betracht worden, welke op den Evangeliedienaar rusten. Zoo dikwerf hij den predikstoel beklimt, moet hij bedenken, dat hij dán eerst zijn heilig ambt vervult,
| |
| |
‘si S. Scripturam pro suo ingenio candide explicuerit, doctrinam puram tradiderit, et auditores ad pietatem adhortatus sit, ita ut ex templo discedant incensi et inflammati amore et gratia (grato animo) erga Deum et Servatorem, paratique ad praestanda officia caritatis erga proximos.’ Hij matige zich geen gezag aan, dan dat voortspruit uit hetgeen voorgedragen wordt. Zoo spraken de Apostelen, die nooit vergaten, dat zij den hun toevertrouwden schat in aarden vaten bezaten. Hij treffe door natuurlijke en eenvoudige welsprekendheid, en zoeke alleen Gode, niet den menschen te behagen. Ook wanneer hij de plegtigheden van Doop en Avondmaal bedient, is hij broeder onder broeders, even zoo goed, als wanneer hij kinderen en onkundigen onderwijst. ‘Tota vitae ratio exemplo sit sensûs illius, quem docendo, hortando et incitando, in hominibus Christianis alere studet.’ Hij scheidt zich van de overige menschen niet af, maar verkeert onder hen. Hij legt zich op vermeerdering van kennis en wetenschap dagelijks toe. Zijn bijzonder leven vertoont die zelfde deugd en godsvrucht, welke hij anderen inprent en het Evangelie eischt. Zoo verkeert hij ook buitenshuis onder menschen van allerlei stand en waardigheid. ‘Rebus terrestribus sese immiscet, verum non ab iis abripi se patitur; nulli hominum ordini adstrictus est, sed consortio amico se omnibus jungit; fruitur omnibus beneficiis hujus terrae, sed fruitur ita, ut semper exemplum Domini sui respiciat, qui ut Filius hominis venit edens ac bibens, et prae laetitia sibi proposita, contemto dedecore, crucem sustinuit.’
Naar dit beeld van den Evangeliedienaar verklaart nu Prof. muller de hem toevertrouwde kweekelingen te willen opleiden. De gewone Aanspraken aan Curatoren der kweekschool, zijnen ambtgenoot koopmans en verdere Professoren aan het Athenaeum, aan de Luthersche en Remonstrantsche kweekscholen, en eindelijk aan de kweekelingen, besluiten deze regt hartelijke en geleidelijke Redevoering.
| |
| |
‘Eam igitur mihi profiteor (koopmans, pag. 14.) videri Litterarum et Theologiae necessitudinem - ut existimem eum, cui mirifice placeant litterae, quique iis colendis ingenium et industriam lubentissime exerceat, ubi ab iis paratus et utriusque studii rationem bene perspiciens, ad theologiam processerit in eaque rite versetur, cum quadam admiratione esse deprehensurum, se non in aliam migrasse disciplinam, sed in aliam tantum ejusdem disciplinae pervenisse veluti partem eamque augustiorem,’ cet. Dit gestelde schijnt aan tegenspraak onderworpen te zijn. Reeds houdt eenige tegenspraak op, indien men den aard van overeenstemming bepaalt, welke tusschen de Godgeleerdheid als wetenschap en de Letteren bestaat, als welke op beoefening en behandeling betrekking heeft en niet op inhoud of strekking.
Voor zoo verre de Godgeleerdheid wetenschap is, moet zij verbonden zijn met alle wetenschappen, of zij kan noch aangeleerd noch onderwezen worden. In alles, wat de Godgeleerdheid verrigt, bevindt zij zich op het grondgebied der Letteren. De Letteren toch bepalen zich tot deze drie stukken: 1o. Het verklaren der oude gedenkstukken, bijzonder van de Grieken en Romeinen, alsmede der overige volken, voornamelijk der Oosterlingen en latere Europeanen. ‘Horum igitur et formam spectat et vero omnem ex iis materiam profert.’ 2o. Het nasporen van alles, wat die volken eigendommelijks bezeten, bepaald en verrigt hebben. 3o. Het onderzoek naar hetgeen het menschelijk vernuft, door liefde voor het schoone, ware en goede bezield, vermag. De Letteren hebben dus driederlei taak: Uitlegging, Geschiedenis, Wijsbegeerte. Zoo is het ook met de Godgeleerde wetenschap gelegen. De Natuurlijke Godgeleerdheid is geheel Wijsbegeerte. De Godgeleerdheid der Openbaring zet zich tot de oordeelkundige en uitlegkundige behandeling van de Boeken des O. en N. Verbonds. Hier is zij alleen Uitlegster, en gaat vervolgens tot de Geschiedenis over, om de meeningen en gevoelens der menschen
| |
| |
gade te slaan, en derzelver lotgevallen te vermelden. De Godgeleerdheid heeft dus hetzelfde te doen, als de Letterkunde. Doch ook in wijze van behandeling valt die overeenstemming in het oog. In de Natuurlijke Godgeleerdheid heerscht zoo geheel de Wijsbegeerte, dat zij niet enkel opheldert, maar ter gunste van de Godgeleerdheid volstrekt alleen het werk afdoet. Met de Geschiedenis is het in de Godgeleerdheid bijna hetzelfde geval. Zij behoort, ook waar zij de lotgevallen der Christelijke kerk vermeldt, geheel tot de Letterkunde. Alles blijkt duidelijker bij het hoofdwerk der Godgeleerdheid, de behandeling der H. Schrift. Beide, de Letterkundige en Godgeleerde, behandelen hunne boeken eerst oordeelkundig, om dezelve dan op te helderen, nagaande en wat en hoe het gezegd wordt. Beide gaan hierin op dezelfde wijze te werk, zij volgen dezelfde regels, en bewandelen denzelfden weg. Zij gaan beide onder geleide der woorden tot de zaken over, dringen door tot den zin, en maken zich, met hulp der geschiedenis, met het karakter en de schrijfwijze hunner schrijvers ten volle bekend. ‘Intelligentiam autem illam, ad quam adspirat, tum demum se consecutum esse putat, ubi non tantum orationem ipsam, quippe sensus significandi instrumentum, sibi aperuerit, tum vero illum sensum, qui eâ continetur, eruerit et rite cognorit, sed etiam ad hujus sensus certo illo modo sibi informandi et vero proponendi causam pervenerit, omnibus iis, e quibus ille pependerit et quorum pars sit, percipiendis.’ Hij behandelt alzoo den Bijbel niet anders, dan de Letterkundige b.v. zijnen plato. Op hetgeen de Gezanten van God hebben gedacht en geleerd, houdt hij alleen het oog, en stelt
het duidelijk aan het licht. Dat is zijn eenig doel. Hij zorgt vooral ook, dat hij tot de leer niet brenge, wat alleen tot sommige tijden en plaatsen behoort. Zoo behandelt hij in het algemeen alle H. Schrijvers, maar ook ieder afzonderlijk. Langzaam, maar zeker, komt hij alzoo tot eene stelselmatige Godgeleerdheid; niet de vroegere schoolsche, maar eene louter
| |
| |
Bijbelsche. ‘Sic igitur in singulis auctoribus sacris versatur. Quaecunque hi tradidere, ex eorum mente inter se conferre et componere conatur, et quomodo illa sibi conspirent, videt. Ab his ad universam S. Scripturam progressus, eodem modo, quae de singulis reperit, inter se confert. Ut ipsam systematicam theologiam ex interpretation, quippe naturalem necessariumque ejus fructum, prodire videatis.’
Beschouwt nu de H. Boeken zelve. Zijn zij van dien aard, dat, alwie deze behandelt, uit het gezelschap van Letterkundigen moet worden uitgesloten? De Boeken des O. Verbonds mogen altijd op belangstelling rekenen. De Boeken van het N. Verbond, hoewel niet in gekuischte Grieksche taal, zijn evenwel zoodanig, dat geen Letterkundige zich van dezelve afkeerig zou betoonen, indien zij b.v. tot de Egyptenaars of Syriërs betrekking hadden. Brieven en verdere geschiedkundige Boeken, door ooggetuigen opgesteld, drukken het wezenlijke leven diens tijds uit. Ook schitteren zij door menige schoonheid, hoewel in minder gezuiverde taal. Zij, die niet gewoon zijn, gezet die H. Boeken te behandelen, vatten de schrijfwijze niet, en bedillen, wat zij niet naauwkeurig opmerken, niet ophoudende paulus of lukas voor te werpen, hetgeen zij niet willen, dat polybius benadeelen zou.
De Godgeleerdheid heeft er groot belang bij, dat altijd erkend worde, dat de Godgeleerde niets anders dan het werk van den Letterkundige verrigt. Door dit voorbij te zien, is veroorzaakt allerlei verbastering en nadeel, (barbariem imo perniciem.) Vanhier ontstond eerst verzuim der Bijbelsche uitlegkunde, eindelijk verwaarloozing van de H. Schrift, en eene Dogmatiek, niet gebouwd op uitlegkunde, maar uitlegkunde, verwrongen naar de Dogmatiek. Dat zou alles voorgekomen zijn, indien de Godgeleerde nimmer zijn' pligt als Letterkundige had vergeten. Maar ‘dictare et imperare, quam interpretari, malebant clerici; ipsi intueri divina mystici; suo mentis acumine pervesti- | |
| |
gare coelestia philosophi; scire et definire et demonstrare cuncta scholastici.’ Zulke menschen beschouwden het beneden zich, alleen den Bijbel uit te leggen, zonder regt te weten, wat Bijbelsche uitlegkunde is. Hetgeen koopmans omtrent de Bijbelsche uitlegkunde aanvoert, is hoogstgewigtig, maar tot overneming voor ons Tijdschrift te uitgebreid, pag. 44-51. ‘Haec vero cum ita sint, quidquamne esse arbitramini in hac theologiae disciplinâ, propter quod metus sit, ut rite exco latur ab iis, qui litteratores se esse meminerint et tales haberi velint?’ Zulk eene Godgeleerdheid wekt ook als wetenschap belangstelling op. ‘Erit igitur pia, modesta, casta, docta eadem et accurata - vere liberalis.’ Letterkundigen zijn het meest geschikt voor zulk eene Godgeleerdheid. Zij zullen ontwaren, dat hun geene vreemde wetenschap voorkomt, maar weldra zich van zelve overtuigen, dat zij in hunne vroegere letterkundige wetenschap hooger standpunt beklommen hebben. Zij toch verhoogt den zin voor
het schoone en goede. Zij voert den mensch op tot volkomenheid, en doet ondervinden, dat men hier zijnen dorst naar het ware en goede volkomen lesschen kan. ‘Illud igitur apparet, quam beata illorum sors dicenda sit, qui in ea disciplina, quae tantae rei ministra est et tantis ipsa allicit dotibus, vitae suae positum esse videant tabernaculum.’
Even als de vorige van muller, wordt ook deze Redevoering van koopmans, gelijk trouwens van zelve spreekt, met eenige Aanspraken besloten.
Deze Redevoeringen bewijzen de geschiktheid der beide Professoren voor hun vak, en regtvaardigen volkomen de keus der Bezorgers van de Kweekschool der Doopsgezinden. Met den wensch, dat beide, onder Gods zegen, het hun voorgestelde doel bij velen mogen bereiken, leggen wij de pen neder.
|
|