Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNagelatene Bijdragen tot Natuurkunde en Geschiedenis, door J.P. van Cappelle, zijnde deels gedrukte, doch verspreide, meerendeels nog onuitgegevene stukken, na den dood des Schrijvers bijeenverzameld en uitgegeven door D.J. van Lennep. Te Haarlem, bij V. Loosjes. 1831. In gr. 8vo. VIII, 285 bl. f 3 - :Aan het geslacht der bosscha's was, door behuwelijking der zuster van de hiervoren genoemde drie Hoogleeraren, verbonden de deugdzame en begaafde j.p. van cappelle. Weinige dagen vóór zijnen zwager hendrik | |
[pagina 459]
| |
bosscha overleed hij. Welk een dubbele slag voor de gade van cappelle, voor hare moeder, die twee zoons in jeugdigen leeftijd als op éénen stond missen moest! Welk verlies voor beider talrijke vrienden en voor de Doorluchtige School dezer Stad! De nagedachtenis van brave, minzame, kundige, ijverige en Christelijke Geleerden is inzonderheid liefelijk ter herdenking. De Hoogleeraar van lennep, die de nagedachtenis van eenen van swinden en jeronimo de bosch zoo waardig vereerde, was ook de juist geschikte man, om de zachte, fijne, edele en beminnelijke gaven van hart en verstand van eenen cappelle, dien hij onder zijne eerste leerlingen tellen mogt, en met wien hij gedurende dertig jaren in onafgebrokene vriendschap had omgegaan, te schetsen. Uitnemend heeft hij dan ook aan de op zich genomene taak voldaan in eene Gedachtenisrede, in de Maatschappij Felix Meritis den 16 Dec. 1829 gehouden en daarna uitgegeven. Ook hiermede zichzelven nog niet voldoende, biedt hij thans ons deze Bijdragen aan. Wij ontvangen ze als een dierbaar geschenk uit de nalatenschap van een onzer geliefdste betrekkingen, maar beseffen niettemin, ja des te meer het treffende van ons verlies. Er was toch in cappelle eene hoogstzeldzame vereeniging van Natuur- en Letterkunde. Er was bij hem eene klimmende ontwikkeling van eerst bijna verborgene, daarna bekorende en voedende, eindelijk met luister schitterende gaven. Wat was hij reeds geworden; wat kon hij nog worden! Algemeen bemind en door niemand benijd, daar hij niemand aanstoot gaf, eenvoudig, nederig, pligtmatig, vriendhoudend, opregt, braaf en godvreezend, waren ook de vruchten van zijnen geest langzaam en gaaf tot rijpheid gekomen; hij had de ware en juiste hoogte met vasten, bedaarden en zekeren tred bereikt; hij paarde met vastheid letterkundigen smaak, met oefening in oude en nieuwere Dichters en Redenaars wiskundigen zin en natuurkundige studie; hij was vlug van begrip, diep van bevatting, fijn van gevoel, langzaam en zeker in de bewerking, leerrijk, vasthoudend, steeds klimmend, voorzigtig; zijne taal en stijl waren de zuiverste, de netste. Alles was in hem zoo juist als kiesch. Onpartijdig, kalm, zichzelven noch te zeer verheffende noch vernederende, won hij en het zijne, hoe meer men met een en ander omging, hoe meer men het kende en doorgrondde. Gelijk zijn letterkundige arbeid steeds in waarde | |
[pagina 460]
| |
toenam, zoo rees zijne innerlijke waarde als mensch, naar gelange hij in jaren steeg en men hem meer volgde of met hem verkeerde. In zijne laatste levensdagen ontwikkelde hij niet alleen eene grootheid van ziel, maar ook eene helderheid van geest, waarvan wij bij de inzage dezer nagelatene Bijdragen versteld stonden. Inzonderheid heeft dit betrekking op het laatste en uitvoerigste stuk, alexander farnese, Prins van Parma, betiteld, hetwelk meer dan de helft des bundels beslaat. Er zijn, vooral in den aanhef, verheffingen, lichtstralen, stoutheden, ongewoon en als zoodanig zeldzaam in van cappelle's overige schriften. Het is het laatste zijner werken, het werk van eenen zieke, kwijnend van ligchaam, maar de geest was des te helderder, te losser, te ruimer. Zou een voorsmaak -? maar zwijgen wij, en laat ons liever kort en geregeld eenig verslag geven van deze Bijdragen. Na een allezins gepast Voorberigt van den Uitgever, heeft men in de eerste plaats eene Verhandeling over de afleiding des Bliksems bij de Ouden. Daar deze Verhandeling reeds vóór eenige jaren in dit Tijdschrift erkentelijk is opgenomen en even gul aan den Uitgever thans ter wederuitgave afgestaan, gaan wij dezelve hier met stilzwijgen voorbij, gelijk mede het tweede stuk, over de Antomaten der Ouden, hetwelk bevorens in het zevende Deel van de nieuwe Verzameling der Mnemosyne reeds het licht zag. Beide stukken bewijzen, hoe de Schrijver met uitnemenden band de al te dikwerf gescheidene naauwkeurige Wetenschappen en fraaije Letteren, strenge beoefening van Wis- en Natuurkunde met die der liefelijke oude Letteren wist te vereenigen. Wij weten niet, of er nog meerdere kleine verspreide of onuitgegevene stukjes, dienstig voor het oogmerk van den Heer van lennep, zijn; veel minder gelooven wij, dat zijn Hooggel. hier of daar in eenig aanzoek is teleurgesteld; maar dit weten wij, dat alle kleingeestige achterhouding of bekrompene weigering in dergelijke opzigten, waar, hoe en bij wien het zij, onze goedkeuring niet wegdraagt. - Dit, wat de beide elders reeds uitgegevene stukken aangaat. De drie overigen zien nu voor het eerst het licht: het twaalfjarige Bestand, over het Volkskarakter der Noord-Nederlanders, en alexander farnese, Prins van Parma. De rangschikking is misschien die van den tijd, waarin zij vervaardigd zijn, zeker die der klimmende verdiensten, ten minste naar ons oordeel. | |
[pagina 461]
| |
Het eerste is eene voorlezing in de Maatschappij Felix Meritis. Het is geleidend, eenvoudig, behoorlijk ontwikkeld, doeltreffend. Cappelle toont in alle dergelijke bijdragen, maar bijzonder in dit stukje en dat over farnese, de algemeene Geschiedenis des Vaderlands met de bijzondere van zijn onderwerp uitnemend te verbinden, het een door het ander op te helderen, en alzoo in beide opzigten van nut te zijn. De eenige aanhaling, ons hier medegedeeld, is de schoone plaats, nooit genoeg te roemen, van s. stijl over het karakter van den Nederlander, in vergelijking met dat van den Spanjaard, Engelschman en Franschman, bl. 80-82. Beter nog ware dezelve, naar ons oordeel, te pas gekomen in het stuk over het Volkskarakter der Noord-Nederlanders, mede bestemd tot eene voorlezing. De Schrijver schijnt dit zelf eenigzins gevoeld te hebben, daar een stuk of vervolg dier plaats in het laatstgemelde, bl. 104, voorkomt. Dit, over het Volkskarakter, is met meer warmte dan het vorige gesteld; trouwens het onderwerp gaf er ook meer aanleiding toe, en echter draagt het niettemin dat kenmerk van waarheid, wetenschap, naauwkeurigheid en oordeel, hetwelk de schriften van van cappelle zoo bijzonder eigen is. Het wordt besloten met een waar woord, dat, als eene profetie, in onze dagen nog heerlijker toepassing gevonden heeft, en dus luidt: ‘Onze tijden, M.H.! verschillen in vele opzigten van de vorige; wij zijn achteruit gegaan en voorwaarts getreden; maar het karakter bestaat, schoon gewijzigd. Moge deze wijziging, het gevolg van veranderde betrekkingen en toenemende beschaving, voortaan dienen tot veredeling! Mogt ieder ingezeten hiertoe in aandrift ontgloeid worden! Geve God, dat een geest van oorspronkelijkheid onder ons zij en blijve, tot opluistering van den naam, den roem en het geluk van Nederland!’ (Bl. 120). Het is niet te ontkennen, dat, wanneer men, na eene lofspraak over het Nederlandsch karakter gelezen te hebben, terstond als valt op alexander farnese, Prins van Parma, zulks voor een vaderlandsch Lezer in een werk van een vaderlandsch Schrijver iets stuitends heeft, vooral wanneer men al spoedig ziet, dat hooge belangstelling en niet kleine lof eene ongewone warmte en verheffing met zich voeren. Wij vinden, ja, al dadelijk ook de erkenning, dat zijn naam was eene verfoeijing bij velen, van wege het kwaad, dat hij onzen Staat heeft berokkend, en het deel, dat hij | |
[pagina 462]
| |
had in den moord des Prinsen van Oranje; maar des te meer moet onze verwondering stijgen, dat juist zulk een man als bij uitnemendheid gekozen is tot een voorwerp van zoo bijzondere beschouwing en hartelijke belangstelling. Zou de oorzaak gelegen zijn in dien goedaardigen en grootschen trek, waardoor men beseft, dat deGa naar voetnoot(*) virtus et in hoste laudanda est? Zou het zijn, om des te onpartijdiger als van wederzijden de zaken en personen te beschouwen? Dit laatste schijnt eenigzins te blijken uit het slot van de inleiding (bl. 126.) Hoe het zij, het blijft iets stuitends voor het gevoel, den vijand zóó hoog op te hemelen, vooral den listigen Italiaan en medepligtige of aanlegger tot den schandelijksten moord van den besten Vorst. Veel verschooning vindt het, of liever veel gewigts wordt aan deze onze aanmerking onttrokken, door den aanhef en de geheele inkleeding van het stuk. Het is toch noch eene bepaalde levensbeschrijving, lofspraak of historische aaneengeschakelde- vermelding van parma, maar eene historische ontwikkeling van den worstelstrijd onzer Vaderen tegen den geduchtsten vijand, die ooit ten verderve van Nederland kwam opdagen, gelijk de Schrijver al aanstonds bij den aanvang zegt, en zijn stuk ook, als zoodanig, heerlijk bewerkt heeft, zoodat wij nu en dan als 't ware parma vergeten. Toen wij den aanhef en geheel de inleiding lazen, konden wij ons niet verbeelden, het werk van hem voor ons te hebben, wiens nette, afgemeten, niet koude, maar toch nimmer vurige taal ons weleens deed wenschen naar stouter storting. Er is iets meesterlijks in dit geheele werk, dat ons den echten Redenaar, den warmen Geschiedschrijver, den Hoogleeraar in de vaderlandsche Taal, Letterkunde en Geschiedenis, zoo als hij zijn moet, deed bewonderen. Neen, dit hadden wij in cappelle niet verwacht, en nu blijkt het te meer, wat hij zou geworden zijn en wat wij verloren hebben, - verloren hebben, niet alleen daarin, dat dit werk slechts een gedeelte van een grooter is, in den trant van, ja op ruimer schaal, en beter met de geschiedenis van het geheele land en den tijd vermengd, dan dat van den philips willem van oranje, maar ook verloren hebben in den welsprekenden en voor de taal van den echten Historieschrijver juist berekenden van cappelle. Wanneer wij bedenken, dat de geschiedenis van parma hier slechts loopt tot 1579, | |
[pagina 463]
| |
en plotseling met een bedroevend: tot hiertoe gaat des Schrijvers handschrift, eindigt, en dat parma in 1592 overleed, zal men gevoelen, wat men mist, en wat het werk, nadat cappelle nu eerst als 't ware de echte historiepen in vaste hand geklemd had en zijn onderwerp meester was, zou geworden zijn. Wij zouden vele bewijzen kunnen bijbrengen, maar schromen door aanhalingen deze aankondiging te zeer te verbreeden, of iets uit het groot, goed en warm verband te rukken. De Heer van lennep verschoont zich wegens eenige welligt overgeblevene onnaauwkeurigheden, om reden dat de Schrijver zeker alles niet zou hebben uitgegeven, zoo als het thans door hem is nagelaten, maar vooraf nog het een en ander zou hebben beschaafd of besnoeid of door toevoeging verrijkt, waarin de Uitgever van eens anders schriften min naar wensch slaagt, en dat hem ook inderdaad minder voegt. Van dergelijk eene onnaauwkeurigheid vonden wij een klein voorbeeld op bl. 129, waar van de vermelde jeugd des bruidegoms gewaagd is, zonder dat ons van die vermelding bleek. Is het getal der gesneuvelde 6000 Nederlanders tegen 10 gesneuvelde en even zooveel gekwetste Spanjaarden ook wel waarschijnlijk? Meest hinderde ons, hoe kunstig en voorzigtig ook gezet, de fijne verdediging van de slinksche paden en bedekte lagen van den Italiaanschen Jezuitschen parma, zelfs met opoffering of gelijkstelling van oranje, waarvan het gewaagde en onedelmoedige door het vaderlandsch gemoed van cappelle zelv' schijnt gevoeld te zijn. - Maar wie zou hier dergelijke dungezaaide gebreken willen ophalen? onheilige handen willen slaan aan dit met eene meesterlijke hand bijna zonder doorhaling geschreven uitmuntend werk? Wie neemt het niet liever aan als eene dierbare gift, bij uitersten wil gemaakt; als een welkom blijk van aandenken? Hoe zweefde onder het lezen de geest van den kalmen, netten, kundigen en zich meer en meer vormenden cappelle om ons! Hoe dachten wij aan zijn vredelievend en onschuldig gelaat, aan zijn vriendelijk, ongedwongen en leerzaam verkeer, zonder zich iets boven anderen aan te matigen, of in de trotschheid en eigendunkelijkheid van vele stoute en hooge beslissers te deelen! Meer scheen hij met zedigheid zich aan het oordeel van anderen te onderwerpen, dan zijn eigen aan anderen, die hem daarom des te meer achteden, op te dringen. Zijn oordeel was | |
[pagina 464]
| |
zoo vast, als zijn smaak fijn en kiesch was. Hij gevoelde diep en levendig, maar dweepte noch draafde ooit door met hetgeen hij voor goed en schoon hield. Hij was voor de zijnen, wat hij voor de Letteren was, een vaste steun, een stille weldoener, eene gegronde hoop, eene zekere toevlugt. Hij was zichzelven steeds gelijk, sprak en schreef niet anders dan hij leefde, en het concordet sermo cum vita van senecaGa naar voetnoot(*) hield hij heilig. - Dan, vergeten wij niet, dat wij aankondigers van een geschrift, geen lofsprekers van den Schrijver zijn. Maar wie zal, wie wil, wie kan het hier afzonderen? Ja, wij ontkennen het niet, het was ons eene aangename uitspanning, op deze wijze ons nog beklemd gemoed over het zoo diep gevoeld verlies van cappelle te hebben kunnen lucht geven. Dat gade en kinderen van den overledenen, die regt hebben op de blijvende achting en erkentenis onzer landgenooten, mogen ondervinden, dat hij nog in de zijnen leeft; en dat men hulde doe aan den edelen van lennep, die het pium officium aan zijnen vriend zoo uitnemend en dubbel, zoo met ruimte volbragt! |
|