| |
Brieven over den aard en de strekking van hooger Onderwijs. Uitgegeven door Ph.W. van Heusde. Festina lente. Te Utrecht, bij J. Altheer. In gr. 8vo. 339 Bl. f 3-60.
‘Wien dan, zal men zeggen, raadt gij het boek aan? Niemand, is mijn antwoord, het moet zich zelf aanbevelen; wat zou anders mijne aanprijzing baten? Doch, vraagt men mij, welke soort van lezers ik den schrijver boven alle anderen zou toewenschen? Dezulke zijn het, die met kennis van zaken zucht voor het goede en nuttige paren. Die kunnen bij het lezen, al ware er ook van Universiteiten niet in gerept, stof tot denken, en, wat
| |
| |
meer is, aanmoediging hier bekomen, om met ijver en standvastigheid het goede voor te staan, zonder zich door eenige bedenkingen te laten wederhouden. En zal ik zeggen, voor wie het stuk mij voorkomt, wel voornamelijk geschikt te zijn? Voor jonge lieden inzonderheid, dunkt mij, van goeden aanleg, van ware beschaafdheid en van hoogere bestemming voor de maatschappij, om het even, of zij hier, of in ons zuiden, en op welk vak van kunsten en wetenschappen zij zich toeleggen. Deze vooral kunnen er nut van hebben, zoo zij ten minste reeds gevoelen, of er voorgevoel van krijgen, wat zelfstandigheid zij, en reeds beginnen te waarderen, wat het heete, van voorouders af te stammen, die zich vrij gestreden hebben, om zelfstandig volk te worden. Zoo zij dat reeds beginnen te gevoelen en op prijs te stellen, dan zijn deze brieven juist geschikt om hen dit te dieper te doen beseffen, te meer zich te doen wachten voor de thans zoo heerschende en hun zoo onwaardige ligtzinnigheid en waanwijsheid, en ook op een en ander hen de aandacht te doen vestigen, dat hun naderhand niet onbelangrijk zal zijn, in de jeugd doorzien te hebben: b.v. om maar iets te noemen: dat een goed burger beginnen moet met braaf kind, vlijtig leerling, getrouw vriend te wezen, en het anders niet worden kan: - dat men een vaderland hebben en er voor leven moet, om van staatkundige vrijheid te durven meêspreken: - dat er geene vaderlandsliefde zonder zucht voor vrijheid, maar ook geene vrijheid zonder zelfstandigheid, en geen van beiden zonder godsdienst en deugd bestaan kan: - dat om groot man te worden, schitterende talenten niet genoegzaam zijn, maar in de eerste plaats ondersteld wordt, dat hoofd en hart overeenstemmen, en meer dergelijke zeer bekende zaken, maar aan welke men zich in de jeugd wel eens herinneren mag: om niet van vragen te spreken, die almede hier voorkomen, als wat wijsbegeerte
is, en hoe het toch kome, dat er geen eenvoudiger, geen zediger mensch in de wereld is, dan de ware wijsgeer.’
Na deze uitvoerigheid, met welke het verslag des Uitgevers nopens deze Brieven is opgegeven, zal het ons niet kwalijk genomen worden, dat wij den inhoud, zooveel de vorm van het werk gedoogt, beknoptelijk mededeelen.
In het oordeel over onderwijs wordt niet genoeg onder- | |
| |
scheid gemaakt tusschen Akademisch onderwijs en dat der Gymnasiën. Men verlaat het denkbeeld van onze voorouders aangaande de Hoogescholen als zetels der geleerdheid, Hoogleeraren als geleerden, die in Europa uitblonken, en studenten als jonge menschen, die hier de laatste hand aan hunne vorming voor de maatschappij legden. Vanhier de ongeschikte woorden liberaliteit en schoolsche vorm. ‘Willen wij inzien, welk het natuurlijk onderscheid van Scholen en Akademiën zij, zoo laten wij liberaal en scholastiek voor hetgeen zij zijn mogen, maar wij vestigen onze aandacht op de jeugd, die op beide onderwijs ontvangt: dat is hier de hoofdzaak: en wij vragen, welke is de geaardheid der jeugd, zoo lang zij op de Gymnasiën vertoeft, en welke is dezelve, wanneer zij tot het hooger onderwijs overgaat?’ Dit eerst te beantwoorden, en dan ga men aan het organiseren van beide! Daartoe leidt eerst en voornamelijk de beschouwing van den geest onzer tijden, en bijzonder van den aanleg, den wetenschappelijken aanleg, onzer natie. Die beschouwing geeft deze uitkomst: ‘Er bestaat veel goeds; dat goede komt van God; het kwade van de menschen; maar het laatste meestendeels door overdrijving van het goede.’ Bl. 1-19. Iste Brief.
‘Van dit standpunt dan in den tegenwoordigen toestand onzer maatschappij onze Akademiën beschouwende, zeg ik, alles goeds is er van te verwachten; maar ik moet er bijvoegen: ook alles kwaads is er voor te duchten.’ - Met de Akademiën staat de roem van ons vaderland in verband. Om Nederland, als weleer, te doen uitblinken onder de volken van Europa, moet men minder doen, maar meer laten. De plant wordt gekweekt, en men heeft hiertoe tijd noodig. Kinderen hebben te veel haast en weten van opkweeken niet. Wie monnikentucht op de Akademiën wil invoeren, stopt de bron, om overstroomingen te verhoeden: de anderen (die alle banden wegwerpen) laten met die natuurvrijheid alles door de vrije natuur verwoesten. Men voorspelle niets. Op het volmaakte mag men hopen; ‘maar voorspellen hetgeen gebeuren, hetgeen men bewerken zal - daarvoor hoede men zich.’ Alles zoeke men langzamerhand tot stand te brengen. ‘Het festina lente heeft niets met traagheid gemeen, zoo min als het cunctari van fabius. Het staat met het grondbeginsel in verband, waarvan wij gesproken hebben, dat de Voorzienigheid ons het
| |
| |
goede doet toekomen, maar wij het door overijlen ten kwade doen werken, vóórdat het aan zijne bestemming voldoen kan.’ Bl. 21-33. IIde Brief.
Er blijft altijd hoop, dat men, als vóór twee en drie eeuwen, geheel Europa door, van het Bataafsch Athene zal hooren gewagen. ‘Gij kent, even zoo goed als ik, den aard en aanleg onzer natie: die onvergelijkelijke leergierigheid in alle standen van menschen met zoo regt goede inborst.’ De Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen bewijst dit zoo goed, als geert groete in de XIVde eeuw en de geschiedenis der Leydsche Akademie. Het schoolwezen in ons vaderland, naar het verslag van cuvier, uit den boezem der natie ontsproten. Geert groete wordt gekend in zijne waarde. ‘Wat had luther, wat erasmus kunnen doen, zoo Saksen en de Nederlanden te hunnen tijde even zoo dom en ruw waren geweest, als vóór geert groete?’ Thomas a kempis, agricola, erasmus, en meer andere groote Nederlanders, spreken voordeelig voor den aanleg onzer natie. ‘Ons land en volk is meer dan het schijnt, en - wij willen meer zijn, dan schijnen.’ Bl. 34-53. IIIde Brief.
‘Het lagere onderwijs, door onze Bestuurders zoo zeer ter harte genomen, is daarom juist zoo belangrijk, omdat het daarvan afhangt, wat onze natie over dertig, veertig jaren wezen zal. Veel kunnen daaraan toebrengen de Gymnasiën, veel ook de Akademiën; maar kort en goed: zoo op de kinderschool de gronden niet gelegd zijn van grondig onderwijs, en, hetgeen nog meer zegt, van zedelijkheid, vergeefs zullen al onze pogingen zijn om een goed nageslacht te doen rijpen: en dit is toch wel, geloof ik, het allervoornaamste.’ - ‘Het eigenaardige van onze scholen is dit, dat opvoeding en onderwijs gepaard gaan, en beide bijzonder een godsdienstig en zedelijk doel hebben.’ De toestand der Gymnasiën, voormaals, op weinige uitzonderingen na, niet zeer gunstig, is sedert de laatste jaren merkelijk verbeterd, niet ‘door verordeningen en voorschriften slechts te geven, maar door acht te slaan op de personen, die ze moeten uitvoeren.’ - ‘In de laatste jaren hebben wij reuzenschreden gemaakt.’ Ook het onderwijs zelf is verbeterd. Bl. 54-67. IVde Brief.
Na gepasten overgang in den vorigen brief, wordt beschouwd de mensch, en het karakteristieke onderscheid van
| |
| |
kind, knaap en jongeling. In den knaap is iets weligs en weelderigs wenschelijk, om het wat te kunnen snoeijen en inkorten. Men moet den knaap behoeden voor verleiding door gezag en standvastigheid. ‘Viert men al dat buitensporige bot, of gaat men het met geweld tegen, in beide gevallen komt er losbandigheid, zedeloosheid uit voort.’ Eerst moet men het goede bevorderen en verzorgen, dan ga men aan het snoeijen. Begint men met het laatste, dan zou men zich de hoop op de toekomst afsnijden. ‘Beteugel den knaap en houd de wacht over hem, maar wek tevens bij hem eergevoel en zucht voor het goede en edele op, en maak hem daardoor vooral van het kwade en schandelijke afkeerig. Wacht aldus den tijd geduldig af; dan staat op eens de jongeling voor u.’ De jongeling is, om het kort en zakelijk uit te drukken, de man in zijn worden, in zijne laatste ontwikkeling, om welhaast volkomen zelfstandig mensch te zijn. Voor den jongeling blijft ter ontwikkeling over besef van zelfstandigheid in de eerste plaats, dan hooger eergevoel, dan in den knaap nog was opgekomen: zelfbewustheid van niet voor zich en eenige anderen, maar voor allen te leven en te handelen: verhooging van zin, van hart, van verstand.’ Dit moet op de Akademie geschieden. Hij kome daar als jongeling, niet als knaap. ‘Laat het kind toch niet te spoedig loopen, hoort men dagelijks zeggen: want zoo zal het nooit goed op zijne beenen staan. En zie eens, hoe men omtrent den geest te handelen pleegt. Of die zelfstandigheid gekregen heeft, of niet, is de schooltijd uit, dan maar terstond moet de jongen naar de
Akademie. En de gevolgen daarvan? - Ja, val op val. Hoe kan dat anders? En dat vallen dáár is vrij wat bedenkelijker, dan in het ouderlijk huis.’ Doch ook op de Akademie is voorzigtigheid noodig. ‘De jongeling toch is nog niet man geworden, en scholen dus, hoe hoog dan ook, zullen toch altijd scholen moeten blijven.’ Bl. 68-81. Vde Brief.
Drieledig is de opvoeding: des kinds, om het mensch, des knaaps, om hem beschaafd mensch, des jongelings, om hem zelfstandig mensch te doen worden. Ziedaar het onderscheid aangewezen tusschen lager, middelbaar en hooger onderwijs. Het lager onderwijs is voor het geheele volk, om allen tot menschen en sommigen tot beschaafde menschen te vormen. Het hooger onderwijs, ook op de Gymnasiën, als kweekscho- | |
| |
len, is slechts voor een klein gedeelte der natie bestemd. ‘Is het voor andere standen genoeg, dat het kind alleen, of de knaap tevens in den mensch doelmatig en opzettelijk ontwikkeld worde, hier vereischt de jongeling nog daarenboven eene bijzondere opleiding; en zal hem deze op de Hoogeschool tot hoogbeschaafd, waarlijk zelfstandig man vormen, zoo moet zij niet alleen van kinder- en middelbaar onderwijs, maar ook van klassieke opleiding en beschaving voorafgegaan zijn: waartoe de Gymnasiën dienen ingerigt te wezen.’ Uit dit oogpunt moeten Gymnasiën en Hoogescholen beschouwd worden. ‘Dan eerst kunnen zij strekken, waartoe zij in de maatschappij strekken moeten, dat zij de natie verhoogen, veredelen, dat zij haar zedelijk en verstandelijk zelfstandig doen zijn en blijven.’ Bl. 82-89. VIde Brief.
Wat nog ter verbetering te doen blijft, wordt in weinige woorden uitgedrukt: ‘Eerst den knaap te beschaven, en dat volkomen en volgens den aard, den zin der menschelijke natuur op dien leeftijd: dan kunnen wij van den jongeling gaan spreken.’ Met de Gymnasiën moet men beginnen; deze moeten tot den hoogstmogelijken graad van volkomenheid gebragt worden. Dit is geen vrome wensch of Platonische republiek. Hetgeen is en bestaat, zoo als dat aangewezen is, toont ook, hoe het zijn moet en zijn kan. Één ding blijft altijd moeijelijk: ‘te verhoeden, dat men op het Gymnasium en vooral op de Akademie kome, vóórdat de leeftijd er rijp voor zij.’ - ‘Zoek den geest des tijds ten goede te leiden, niet door vermaningen. Wat baten die? Maar door de bestaande inrigtingen te volmaken, de Gymnasiën in de eerste plaats, zoodat zelfs de jeugd daar langer toeve.’ - ‘Laat ons voortgaan, gelijk wij begonnen hebben, en uit dit oogpunt de onderscheidene scholen naar de opvolging der leeftijden nagaan, en zien, hoe elke van dezelve, Gymnasiën bijzonder en Universiteiten, volgens haar doel en hare bestemming in te rigten zij.’ Bl. 90-102. VIIde Brief.
‘Beginnen wij dan van het kind en de kinderscholen, en slaan wij den mensch vooral gade. Maar zorgen wij toch vooral, dat er goede menschen gevormd worden. Men doorvoede het kind toch wel met de grondbeginselen van onze Godsdienst.’ Geene goedkoope en haastmakende Lancasterscholen. ‘Ook het hart moet gevormd worden,
| |
| |
en dit is het, waarop men zich bij ons steeds bijzonder heeft toegelegd. Ook opvoeders en onderwijzers kunnen en moeten van kindsbeen af onze jeugd door onze Christelijke zedelessen tot deugd en zedelijkheid brengen. Zóó en zóó alleen zullen wij een goed volk blijven en het nog meer worden.’ - ‘Is kinderzin door onze leerboeken van jongs af in ons opgewekt, zoo kan het niet anders, of het heeft invloed op het geheele leven, om te gelooven, waar geen redeneren of betoogen te pas komt, te vertrouwen, waar geen eigen kracht kan baten, eenvoudig te blijven als een kind te midden van het regeren van staten of het doorgronden van de diepste geheimen der hoogere wijsbegeerte. Die niet als kind gelooft, hoe kan die wijsgeer heeten?’ - De knaap worde in Griekenland en Latium overgevoerd; niet enkel op de Gymnasiën, maar ook op de scholen van middelbaar onderwijs. De Gymnasiën vooral moeten den knaap in het vaderland der beschaving, der kunsten en letteren overbrengen. Op die scholen moet de knaap niet enkel esthetisch, neen geheel beschaafd, en met opzet zijn karakter gevormd en bevestigd worden, en ook dit door Grieksche en Latijnsche letterkunde. ‘Is de knaap op het Gymnasium wel voorbereid gekomen om mensch te worden, vooral door het opwekken van zijn godsdienstzin en godsdienstgevoel; heeft hij hier het lezen van ons heilig boek met het lezen van de schriften onzer beschaving en veredeling, de werken der klassische letterkunde en wijsbegeerte, gepaard, en de laatste tot verhooging van den zin en het gevoel zijns tegenwoordigen leeftijds aangewend, zoo zal hem de overgang tot de Hoogeschool niet zoo vreemd, zoo onverwacht voorkomen.’ Bl. 103-125. VIIIste Brief.
‘Veel te gelooven, niets te weten, alles te onderzoeken, - ziedaar in weinige woorden, wat de wijsgeer zich voorschrijft, en waardoor hij tot wijsheid moet geraken.’ (Bl. 125.) Dit wordt nu verder ontwikkeld bl. 126-136, IXde Brief. Uit dezen brief sta hier het volgende: ‘Velen versmaden de Godsdienst, als voor kinderen geschikt. Dwaze menschen! Zij beseffen niet, dat zonder dezelve de man en de grijsaard niet worden kan, wat hij worden moet. Beseften zij dat, zoo zouden zij de Godsdienst boven alles waarderen, omdat die alleen voor het geheele leven, en van onze eerste ontwikkeling af tot onzen over- | |
| |
gang in een ander leven, ons heilzaam en noodzakelijk is. Den Bijbel verachten zij, als voor kinderen geschreven. Onwetenden! Zij hebben dat boek nimmer gelezen, of toonen ten minste het niet te verstaan. De zin der kindschheid is in hetzelve heerschende; maar in het kind ligt reeds de kiem van alle volgende leeftijden, en zoo vindt men daarin, wat Godsdienst, wat levenswijsheid betreft, al de beginselen, die ons voor het leven te pas komen.’
Het hooge doel der Gymnasiën is wèl te onderwijzen, en door onderwijzen te vormen en te beschaven. Zij moeten zijn kweekscholen voor de Akademiën. Men verge niet te velerlei, van den onderwijzer zoo min, als van den onderwijzeling. Men scheide af, wat van nature niet vereenigd is. - Niet één doe alles, maar ieder, zoo veel mogelijk, het zijne. - Laat Gymnasiën Gymnasiën, Instituten Instituten, Kadettenscholen Kadettenscholen blijven. Zoo zullen allen elkander verdragen en ook onderling helpen.’ Ieder onderwijzer hebbe op de Gymnasiën zijn eigen vak. Dit is hoofdzaak. - De ontwikkeling hiervan verdient niet enkel nagelezen, maar de zaak zelve in beoefening gebragt te worden. Bl 137-164. Xde Brief.
‘Verwonder u dus niet, dat ik zoo lang, zoo eindeloos lang over onze Gymnasiën spreek: ik beschouw dezelve als kweekscholen onzer Universiteiten, als de kleine mysteriën, mag ik mij zoo uitdrukken? waarin onze Staatslieden, onze Godsdienstleeraars als voorbereid moeten worden, om toe de hoogere, de ἐποπτικὰ, de Hoogescholen toegelaten, en daar voor kerk en staat volledig opgeleid te worden. - Hoe veel er van de leermeesters afhangt, nog meer, ten minste niet minder, komt het op de inrigtingen aan. - Vooral moet men leven en werkzaamheid in de menschen zoeken te brengen.’ - Eindelijk komt het tot de Akademiën. Hiet moet men vooral voorzigtig zijn, met veranderingen te maken. Niet door regeren, maar door besturen, en de zaken een' geregelden gang laten gaan, werd Göttingen Göttingen. Zoo was het ook vroeger met de Akademiën van Italië, te Bologne, te Salerno, vooral ook met die van Leyden in de XVI en XVIIde eeuw. ‘De opschietende spruit kunt ge kweeken en verzorgen; maar gij doet den boom niet groeijen, die er eenmaal uit op zal rijzen. Men maakt geene Akademiën, als huizen en paleizen, en
| |
| |
meent men het te vermogen, kabinetten en boekerijen en gehoorzalen zal welligt de naneef bewonderen; maar de Musen zullen daar niet wonen.’ Na de inrigtingen van 1815 zijn onze Akademiën weêr hersteld en tot nieuwen bloei gekomen. Die inrigtingen behoude men, ook met het gebrekkige, uit vrees dat nieuwe en erger gebreken uit verandering zullen voortspruiten. En beantwoorden de Gymnasiën eens aan hun doel, dan verhelpen zich de nu bestaande gebreken welligt van zelve. Bl. 165-181. XIde Brief.
Zelfstandig moet eene natie zijn, ook zonder Akademiën. Doch deze moeten die zelfstandigheid aankweeken en sterken voor Godsdienst, Regt en Vrijheid. ‘Het jonge plantsoen moet zorgvuldiger en langduriger opgekweekt worden, zal men er planten en boomen naar elders uit overbrengen, die daar zelfstandig opwassen. Evenwel dat simpliciter, cum laude, en hoe heet dat meer? moest men afschaffen, dunkt mij. Scholam, zou ik zeggen, redolet: voor studenten ten minste past dit niet, en het minst voor dezulke, wien de summi honores in hun vak toegekend zijn geworden.’ Zulk eene vrijheid worde aan de studiën gegeven, dat de Hoogescholen, hoe hoog, hoe vrij, hoe liberaal, altijd scholen zijn en blijven. Op de Akademie moet niet alles worden voorgeschreven, zoodat niets aan eigene keus, aan eigene werkzaamheid overgelaten worde; ‘dat strijdt met de natuur des jongelings, die daarom het Gymnasium verlaten heeft, omdat hij nu in staat was geworden, om zichzelven in zelfstandigheid te oefenen.’ Er blijft altijd genoeg onderscheid tusschen het onderwijs op de Gymnasiën en Akademiën. Dezelfde behandeling b.v. der geschiedenis op beide is de ongerijmdheid zelve. Het responderen, de sodalitia voor bijna elke faculteit blijven altijd hulpmiddelen, om zelfstandig te leeren studeren op de Hoogescholen. Ook het beantwoorden van Akademische prijsvragen levert hiervan zoo wel proeven, als het een uitnemend hulpmiddel daartoe oplevert. Bl. 182-195. XIIde Brief.
Prijselijk is vooral de daarstelling van twee afzonderlijke faculteiten voor de propedeutische studiën, waardoor bij ons meer dan elders de overgang van de Gymnasiën tot de Hoogescholen zoo gemakkelijk en geleidelijk is geworden. Zelfs Duitsche geleerden prijzen onze verordeningen, om, met uitzondering der nieuwere wetenschappen, het onderwijs in het Latijn te doen plaats hebben. Verder komen hier voor
| |
| |
belangrijke wenken over een' halfjarigen cursus, Inspecteuren in plaats van Curatoren, een geopend concours voor te benoemen Professoren, perpetuéle Rectoren, berekening van Akademisch onderwijs naar uitgestrektheid van land, als voortbrengsel van bekrompene en zeer schadelijke economie. ‘Nog erger, dan al het gezegde, is eene nieuwe Akademietucht, van welke ik ook al heb hooren spreken, die op geheime politie, op het benemen van alle vrijheid, van alle denkbeeld van vrijheid aan onze studenten, zou uitloopen.’ Kloosterdwang heeft ten gevolge kloosterlijk zedebederf. Bespied hen, zij belagchen door sluwheid uwe slimheid, en worden achterdochtige, listige slaven, in plaats van vrije burgers van het vrije Nederland. De Hoogleeraren op de collegiën, de Kerkleeraren en Godgeleerde Professoren in hunne leerredenen, alle Hoogleeraren in hunnen omgang met studenten moeten verlevendigen en onderhouden godsdienstzin in onze jeugd: ‘dat verdient beteugelen genoemd te worden, gelijk het op de Akademie voor studenten past. Schiet deze beteugeling te kort, dan doe de Politie, wat haar pligt haar gebiedt.’ Bl. 196-207. XIIIde Brief.
Zelfstandigheid, tot welke de Akademiën onze jongelingen moeten opleiden, is geenszins die vrijheid en onafhankelijkheid, die in tijden van omwentelingen wordt uitgebazuind, en in den eigenlijken zin meer bij rooverbenden past, dan in beschaafde maatschappijen. Ook niet zelfgenoegzaamheid; ‘die scheidt ons van allen en alles af, en maakt ons tot denkbeeldige wezens of ongevoelige beelden - dat is zelfstandigheid van standbeelden, maar niet van menschen.’ Menschelijke zelfstandigheid, die ‘met liefde en vriendschap en deelneming in alle menschelijke zaken gepaard is, en dus ver af is van onafhankelijk of zichzelven genoegzaam te zijn. IJskoude wijsgeeren, die den mensch zich van de maatschappij en al zijne betrekkingen doen afzonderen, opdat hij zich vrij moge gevoelen, hebben er geen denkbeeld van, wat vrijheid is. - Met liefde ontving men ons bij onze komst in het leven, en zoo werd bij ons wederliefde opgewekt, het begin van al onze vorderingen in godsvrucht en deugd.’ - ‘Van de kindschheid en prille jeugd hangt alles af, en daarom zijn het doorgaans monsters in de zedelijke wereld geworden, die op die leeftijden voor ouders noch meesters liefde of eerbied hadden gehad.
| |
| |
Zoo dan ontwikkelt zich de mensch van zijne intrede in de wereld af aan: en gaat hij als jongeling voort, gelijk hij als kind en knaap had aangevangen, dan wordt hij - niet schitterend vernuft, zoo ijdel dikwijls als schitterend, maar regtschapen, zedelijk-zelfstandig man.’ Om kennis en wetenschap is het den jongeling op de Akademie te doen; doch niet, om die slechts van anderen te bekomen, maar ook tevens en voornamelijk, om door zichzelven die te verwerven. Akademiën zijn oefenscholen van zelfstandigheid, vooral door de dispuutcollegiën. Groot is de invloed en achting der Professoren. De examens moeten aan' het doel beantwoorden. Zij zijn niet om jongelingen tot het goed studeren te noodzaken. ‘Maar doe studenten-examens beschouwen als gelegenheden, om in het openbaar en voor hunne medestudenten aan den dag te leggen, wat zij vermogen: zoo zult ge nog meer verkrijgen, dan de wet vordert.’ Men wachte zich vooral voor bloot mechanisch onderwijs. Zoo niet, ‘dan zal men in het vervolg van tijd nog van geluk mogen spreken, zoo er slechts Automaten en niet nog erger wezens uit voor den dag komen.’ Bl. 208-239. XIVde Brief.
‘Ge ziet, hoe, te midden van ons praten over scholen en Universiteiten, onderwerpen ons bezig hielden, die voor de geheele menschheid van belang zijn. Het was hier om de vraag te doen, wat er toe behoort, om braaf burger en goed wijsgeer te worden.’ - ‘De man, die in de maatschappij het meest karakter heeft, is juist diegeen, die het minst onafhankelijk schijnt: want geheel schijnt hij voor anderen te leven, geheel zich aan de belangen zijner betrekkingen, zijner vrienden, zijns vaderlands, der menschheid onderworpen te hebben; maar zoo, niet alleen voor, maar ook in en door alle anderen levende, trekt hij, als die plant daar voor onze voeten, uit alles, wat hem omgeeft, voedsel en kracht; en roept hem zijn vaderland, roept hem de stem der menschheid ter hulpe, dan ziet men, wie in de maatschappij zelfstandig, wie vrij mag heeten, en de vrijheid van anderen handhaven wil en kan.’ - ‘Geene wijsheid is volkomen, die niet met volkomene wetenschap is verbonden; en, daar deze boven ons bereik hier beneden is en er boven zal blijven, ook bij eene eeuwige voortduring van ons bestaan, is het dwaas, die geringe, die nietige kennis, die wij hier op- | |
| |
doen, voor wijsheid te houden.’ Aan het einde staat de vrolijke hoop voor de toekomst, gegrond op het karakter van onze natie. Onderscheidene volken mogen het ons in het een of ander afwinnen, onze eenvoudigheid en gezond oordeel, onze bedaardheid in het overleggen en gestadigheid in het uitvoeren, onze wijsheid en standvastigheid doen ons andere volken voorbijstreven. ‘Hij bereikt de haven niet het eerst, die het beste schip en de beste zeilen heeft; maar hij, die het beste stuurt.’ Zoodanig was onze natie altijd, en daarom ook ijlde zij allen vooruit in letteren en wetenschappen, in één woord in alles, waartoe volksgeest, volkskarakter en
echte staatkundige vrijheidszucht gevorderd werd. Ook de naneef zal met dankbaarheid er aan denken, dat zich wijsbegeerte en Christendom zoo naauw bij ons vereenigd hielden. Die hoop is gegrond ‘op onze opvoeding en onderwijs, en op ons hooger onderwijs bijzonder, zoo dit doelmatig gegeven worde, gelijk het thans plaats heeft, en geene vreemde verordeningen de oudvaderlandsche vervangen.’ Bl. 240-256. XVde Brief.
De twee volgende brieven, als tot de hoofdzaak minder betrekkelijk, gaan wij voorbij. Van bl. 273-339 loopt het Naschrift des Uitgevers op deze Brieven. Een woord uit Zwitserland aan mijne jonge vrienden en leerlingen. Integer vitae scelerisque purus is er het motto van, dat deszelfs geest en strekking volkomen uitdrukt. ‘Hout en steen, en al wat men daar met kunst van gemaakt heeft, vergaat; maar een volk, dat zedelijk goed is, dat, bij de opvolging der geslachten, altijd dezelfde zucht voor het schoone en edele, dezelfde vaderlandsliefde werkdadig aan den dag legt, en zijne zedelijkheid niet minder, dan zijne gezondheid, voor schadelijken invloed van buiten bewaart, tegen zedelijke niet minder dan ligchamelijke pest waakt, hoe zou dat vergaan?’ Die zedelijke grootheid te bevorderen, moet het doel zijn van onderwijs, en is het doel dezer Brieven. Doch wij moeten nu van dezelve afstappen, hoe ongaarne ook. Misschien hebben wij reeds meerdere vrijheid gebruikt, dan ons bestek ons vergunde. Dit boek heeft zichzelve aanbevolen. De herhaalde druk bevestigt het ten duidelijkste. Ook ons verslag hebben wij daarom zoo ingerigt, dat het werk voor zich gunstig inneemt. Troost, wezenlijken troost moet elk regtschapen Nederlander scheppen uit de lezing van dit geschrift. Zoo schrijft men in Nederland over
| |
| |
onderwijs. Met gretigheid wordt het gelezen in zulke dagen als wij beleven. Misschien heeft het zijn nut, dat deze Brieven door ons wat laat behandeld zijn. Ten minste geeft het bemoediging, dat wij vrij zijn van zulken, die, volgens eigene belijdenis, de wapenen hebben opgevat tegen Schoolopzieners en Professoren, en vroeger met leede oogen onze Akademiën aanzagen. De zelfstandigheid onzer Natie is er te zekerder door, de opvoeding en het onderwijs, ook door den Bijbel, te veiliger. ‘Of wij rijk en magtig zijn, dat maakt ons niet gelukkig: het heeft dikwijls zoo volken als menschen ten val gebragt; maar zedelijk goed, goed en vroed, gelijk men eertijds zich uitdrukte, moeten wij zijn, zullen wij bloeijen en gelukkig zijn: en hoe zal ons nageslacht dat wezen zonder het volksonderwijs, dat wij bezitten, en zoo niet hooger beginselen van deugd en regt op onze Akademiën heerschen; zoo niet vaderlandsliefde - die in den burger en staatsman de edelste vermogens doet ontwikkelen - onze jongelingen daar bezielt? Lieve vrienden! gij zijt nog jong; maar wat er na ons van ons land zal worden, zal van u voor een groot gedeelte afhangen,’ enz. In het vooruitzigt, dat ons Nederlandsch onderwijs nu althans geene geweldige hervorming zal ondergaan, hebben wij alle reden, om God te danken, dat wij, onder en door Zijn bestuur, gescheiden zijn van zulken, om wier wille die hervorming misschien zou kunnen plaats hebben. Tot hiertoe heeft ons de Heer geholpen. Ja, met groote opofferingen. Maar wie koopt zedelijkheid en godsvrucht voor zijne kinderen ooit te duur?
|
|