| |
Geneeskundige Waarnemingen, door E.J. Thomassen à Thuessink, Ridder van den Nederlandschen Leeuw, Hoogleeraar in de Geneeskundige Faculteit te Groningen, enz. enz. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek. 1831. In gr. 8vo. 256 Bl. f 2-20.
Het verstrekt ons tot genoegen, wederom een werk te mogen aankondigen van dezen werkzamen, in het vak der praktische Geneeskunde met regt beroemden, landgenoot. Hoezeer de Hoogleeraar thomassen à thuessink, uit hoofde van vergevorderde jaren en eene zwakke ligchaamsgesteldheid, weinig meer in staat is, zich met de werkdadige uitoefening der Geneeskunde te bemoeijen, gaat hij evenwel met ijver voort, zijnen vaderlandschen kunstgenooten de vruchten zijner rijpe ondervinding en uitgebreide belezenheid aan te bieden, waartoe de aanteekeningen en verzamelingen van vroegeren tijd hem steeds ruime bouwstoffen verschaffen. Wij haasten ons, omtrent de voor ons liggende waarnemingen over de plaatsvervangende middelen van den koortsbast in de tusschenpoozende koortsen, welke door
| |
| |
den Schrijver aan twee zijner voormalige toehoorders en vrienden, de Hoogleeraren numan en schroeder van der kolk, zijn opgedragen, een kort verslag te geven, ten einde onze lezers wat nader met den hoofdinhoud bekend te maken.
Ofschoon de Heer thuessink reeds in het tweede Deel zijner Geneeskundige Waarnemingen breedvoerig heeft gehandeld over de tusschenpoozende koortsen, welke wij als endemisch kunnen beschouwen, en die in den omtrek der stad Groningen, door lage en moerassige landen omringd, zoo wel als aan onze lage zeestranden, vooral in het najaar, zoo zeer heerschende zijn, en hij ook nu onlangs, in zijne korte beschrijving van de zoo noodlottige epidemie van 1826 en 1827, daarvan wederom heeft gesproken, oordeelde hij het echter niet geheel onnut, om nog eens tot dezelve terug te keeren, en eenen arbeid te hervatten, dien hij reeds in 1810 en 1811 had begonnen, maar waarin hij toen door eene zware ziekte gestoord werd, zoodat dezelve sedert moest blijven liggen.
Er heerschte toen, verscheidene jaren na elkander, maar vooral in 1808 en 1809, niet alleen in ons Vaderland, maar zelfs in het Noorden van Duitschland, bij ongewoon nat en veranderlijk weder, een ongewoon groot getal van intermitterende koortsen, welke wel niet zoo zeer van kwaadaardige toevallen vergezeld waren, maar echter door gastrische en rheumatische complicatiën hardnekkig werden, en niet zelden voor de gewone geneeswijzen weigerden te wijken.
Intusschen was men in geene geringe verlegenheid, daar de koortsbast, onder de Fransche overheersching, zoo schaarsch, zoodanig vervalscht en tot zulk een' hoogen prijs was gerezen, dat men dezelve naauwelijks in een Hospitaal, ten minste niet dan in hoogen nood, en na het aanwenden van alle andere middelen, durfde voorschrijven. De Hoogleeraar trachtte dan, zoo veel mogelijk, de bestaande complicatiën weg te nemen, en beproefde de koorts zelve te verdrijven, door zoodanige
| |
| |
middelen, die voor en na, als succedanea corticis, of plaatsvervangende middelen, waren aangeprezen.
Hierbij dient onder het oog te worden gehouden, dat men, in dien tijd, nog niet bekend was met de proeven der Fransche Geneesheeren, welke ons overtuigend het beginsel van den koortsbast, waarin de koortsverdrijvende kracht gelegen is, hebben leeren kennen, en ons genoegzaam getoond hebben, dat alle deze middelen bij het gebruik van den koortsbast, daar zij deze beginselen, de chinine en cinchonine, niet bevatten, niet te vergelijken zijn.
Hij acht het intusschen niet geheel onnut, hier niet alleen zijne proeven, met deze verschillende geneeswijzen genomen, op te geven, maar tevens ook, zoo kort mogelijk, daarbij te voegen, hetgeen anderen daarvan gezien en ondervonden hebben.
Hieruit zal men het doel en de strekking van het werkje reeds leeren kennen. Wij gaan tot den inhoud over.
Vooraf gaat eene naauwkeurige aanwijzing der weêrsgesteldheid, welke in 1808 tot 1809 te Groningen heeft plaats gehad. Vervolgens worden negenendertig gevallen van behandelde tusschenpoozende koortsen, zoo alledaagsche, anderendaagsche, derdendaagsche enz., van verschillende complicatiën, anomaliën en gevolgen, of secondaire ziekten vergezeld, en de onderscheidene geneeswijzen, dien overeenkomstig aangewend, medegedeeld. Onder de anomaliën behoorden de gevaarlijke febres soporosae, of zoodanige koortsen, die met slaapzucht verbonden waren; de febres cardialgicae, welke met geweldige brakingen gepaard gingen, zoodat de overige toevallen daardoor, als 't ware, geheel verdwenen; na het acces hield het braken op; voorts koortsen, waarbij het laatste tijdperk, namelijk van het zweeten, ontbrak, hetwelk altijd een ongunstig teeken was, vermits daarna niet zelden eene zuchtige opzwelling volgde. Tot de gevolgen der koortsen, in de bedoelde epidemie waargenomen, moesten gebragt worden: de waterzucht, hetzij met of zonder verstoppingen in den onderbuik,
| |
| |
eene scorbutieke gesteldheid der vochten, eenmaal vergezeld van den morbus maculosus haemorrhagicus, en eens van bloedbraking. Ook moesten onder de moeijelijke en lastige toevallen van deze koortsen geteld worden: buikloopen, die somwijlen wel heilzaam en verligtende, maar meestal schadelijk en verzwakkende waren; terwijl eindelijk de longtering, zenuwziekten, als epilepsie, en de geestverrukking of manie, als zeer ongunstige gevolgen, uit deze koortsen voortvloeiden en overbleven.
Ten aanzien der hoofdmiddelen, welke, hetzij wegens bijzondere aanwijzingen, of als plaatsvervangende middelen van den koortsbast, werden aangewend, vinden wij hier gehandeld over den phosphorus, met aanduiding der omstandigheden, waaronder dit krachtig opwekkend geneesmiddel vooral te pas komt, over de dierlijke lijm (colla), de pillen van den Rotterdamschen Geneesheer eickma, ter beproeving ontvangen, die als specifiek waren aangeprezen, waarvan de zamenstelling niet algemeen bekend schijnt te wezen, doch welke, volgens de verzekering van dezen Geneesheer, geen arsenicum of ander schadelijk geneesmiddel bevatten. Verder worden, als plaatsvervangende middelen van den koortsbast, in aanmerking en overweging genomen: de verschillende bittere middelen (amara), de spiesglansbereidingen (antimonialia), de zamentrekkende geneesmiddelen (adstringentia), als de cortex salicis alba vulgaris (waarbij over de salicine wordt gesproken), de c. mahagony, liriodendron tulipiferae, pruni avium, padi, spinosae, angusturae, de artemisia maritima, de rad. gei urbani vel caryophyllatae, enz. enz.; voorts de koffij, de bedarende middelen, of sedativa, als het heulsap of opium, de bittere amandelen, het blaauwzuur-ijzer (ferrum cyanicum), de belladonna, de braaknoot (nux vomica), het salpeterzure bismuth (nitras bismuthi), en
nog andere zelfstandigheden, als het zwavelzuur-ijzer (sulphas ferri), de spinnewebben (tela araneorum), het rattenkruid (arsenicum), omtrent welks gebruik de Hoogleeraar thuessink zijne huivering te kennen geeft,
| |
| |
de peper; terwijl eindelijk nog de werking van uitwendige middelen, namelijk over het binden der ledematen en het aderlaten in het tijdperk der koude, wordt gehandeld.
Het werkje wordt besloten met nadere aanmerkingen omtrent de kina-loogzouten, waarover reeds door den Schrijver in het derde Deel zijner Geneeskundige Waarnemingen is gehandeld. Hier wordt gewag gemaakt van de ontdekking eener nieuwe alcaloïde, door den Duitschen Scheikundige sertürner, te Hameln, welke uit de afgekookte kina of het residuum kan worden toebereid, en waaraan door dezen den naam van chinoidine wordt gegeven.
Wij moeten ons met de opgave van den zakelijken inhoud van dit geschrift vergenoegen, daar het niet wel vatbaar is, om in bijzonderheden te worden overwogen, zonder dat wij voor dit Tijdschrift te uitvoerig zouden worden. Hetzelve is voor den praktischen Geneesheer, inzonderheid voor jonge kunstoefenaren, allerbelangrijkst, daar men hier in een kort bestek zeer vele zaken vindt bijeengebragt, welke bij de behandeling der tusschenpoozende koortsen - ziekten aan ons land zoo eigen, en die zich elken dag aanbieden - in aanmerking komen, en waarvan de kennis onontbeerlijk is. Wij betuigen den Hoogleeraar dus, in naam van het vaderlandsch geneeskundig publiek, onzen welmeenenden dank voor dezen nieuwen arbeid, welke evenmin, als zijne vroegere schriften, onvruchtbaar kan blijven in heilzame gevolgen voor de lijdende menschheid, waartoe wij wenschen, dat ook deze waarnemingen in veler handen komen.
De dagbladen hebben ons aangekondigd, dat het Z.M. den Koning gunstig heeft behaagd, aan den Heer thuessink eene eervolle rust van de akademische werkzaamheden te verleenen. Hij geniete die lang, en, zoo veel mogelijk, in gezondheid. Voor zoo veel deze het hem moge veroorloven, storte hij nog, uit zijne rijke voorraadschuur, veel van het tot dus ver bewaarde zaad, onder zijne landgenooten, uit. Hij kan hetzelve, onder
| |
| |
's Hemels zegen, nog zien opkomen en heilzame vruchten voortbrengen. Voorts zij de bewustheid, van naar vermogen ten nutte zijner medemenschen te hebben geleefd, de aangename belooning voor de onvermoeide pogingen, welke hij daartoe heeft aangewend. De erkentenis van hen, die de waarheid huldigen, dat de schriften van thuessink, sedert meer dan eene halve eeuw, aan de bevordering der Geneeskunde, inzonderheid aan de verspreiding van gezonde praktische denkbeelden in ons land, ongemeen veel hebben toegebragt, zal altijd zijne kroon en welverdiende lofspraak blijven.
|
|