Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 421]
| |
Boekbeschouwing.Geschiedenis van het Patronaatregt, anders genoemd Kollatieregt, in verband met het Christelijk Kerkbestuur sinds de vroegste tijden tot op den tegenwoordigen tijd; door A. Ypeij, Doctor en Hoogleeraar der Godgeleerdheid te Groningen. II Deelen. Te Breda, bij Broese en Comp. In gr. 8vo. Behalve het Voorberigt 624 bl., Aanteekeningen 190 bl., Bijvoegsels 10 bl. f 7 - :Onder de achtingwaardigste handhavers van oud-vaderlandsche geleerdheid bekleedt voorzeker de Groningsche Hoogleeraar a. ypeij eene voorname plaats. Hij behoort onder de weinige overgeblevene veteranen uit dat geleerd geslacht, hetwelk in de XVIIIde eeuw onze Hoogescholen versierde, en door het daaropvolgende wel in vernuft en schranderheid, maar misschien minder in veelomvattende kennis en grondige wetenschap, wordt op zijde gestreefd. Nog in vergevorderde jaren toont de waardige man zich gezind, om mede te werken tot instandhouding van den Nederlandschen roem door de uitgave van doorwrochte geschriften, wier zamenstelling velerlei moeijelijke navorschingen en eene vorharding, schier alleen aan jeugdige jaren eigen, vooronderstellen. Gelijk het aanzienlijk deel, hetwelk hij laatstelijk had aan de vervaardiging van de Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, zoo ook levert dit tegenwoordig werk hiervan een onwedersprekelijk bewijs. Hetzelve handelt over de Geschiedenis van het Patronaatregt, anders genoemd Kollatieregt; een onderwerp, belangrijk voor de kennis van de Kerkelijke Geschiedenis in het algemeen, en meer bijzonder voor die onzer Nederlandsche, vooral bij de thans vrij algemeen plaatsgrijpende overdrevene verwaarloozing van de studie van het Kanonieke regt. | |
[pagina 422]
| |
De Schrijver geeft van het Patronaatregt de volgende beschrijving, die men wel den lof der kortheid, maar niet dien die naauwkeurigheid, zal betwisten: ‘Het is een regt, (bl. 8.) aan zekeren wereldlijken persoon toebehoorende, die een godsdiensthuis gebouwd, en dat met goederen begiftigd heeft, waaruit al de, tot den openbaren Godsdienst benoodigde, kosten kunnen worden goedgemaakt; een regt, dat, na het overlijden van deszelfs bezitter, aan zijne erfgenamen, of anders, bij verkoop, aan een' vreemden, met de vaste grondgoederen, waaraan het verknocht is en blijft, wettig overgebragt wordt. Hetzelve bestaat in eene volkomen vrije magt, om voor dat godsdienstgebouw geestelijken te verkiezen, te benoemen en aan het Kerkbestuur voor te stellen, of, gelijk men het van ouds her noemde, te presenteren, ten einde dat bestuur naar de bekwaamheid en de geschiktheid van de gepresenteerden onderzoek doe, en, dat naar wensch uitgevallen zijnde, zonder eenigen wederstand hen tot de heilige bediening aanstelle, hen kerkelijk ordene, en hun het regt op de daarmede verbondene jaarlijksche inkomsten toewijze, welke mede uit de goederen, aan het godsdienstgebouw door deszelfs stichter geschonken, voortvloeijen. Dit laatste werd voorheen de inkleeding genoemd.’ Na eene inleiding, waarin het een en ander over de definitie van dat regt, over de Schrijvers, die hetzelve behandeld hebben, en over het belangrijke van het onderwerp voorkomt, volgen vier afdeelingen, behelzende de geschiedenis van het Patronaatregt, I. van de vroegste tijden, tot aan Constantin den Grooten; II. van Constantin tot Karel den Grooten; III. van Karel den Grooten tot de Kerkhervorming in de zestiende eeuw; en IV. sedert de Kerkhervorming tot den tegenwoordigen tijd. In deze vier afdeelingen vindt men tevens eene doorloopende geschiedenis van het Christelijk kerkbestuur, zoowel van de verschillende kerkelijke waardigheden, bedieningen en titels, als van de zeden, die in de onderscheidene tijdperken de kerkelijken eigen waren. De Schrijver | |
[pagina 423]
| |
tracht te bewijzen, dat de eerste sporen van het Patronaatregt zich reeds vóór de tijden van Constantin den Grooten vertoonen; dat deze Keizer dit regt voor een bijzonder eigendomsregt erkende, hetwelk deszelfs bezitters niet mogt ontnomen of betwist worden; dat het in al de volgende eeuwen nimmer, welke middelen wereldlijke of kerkelijke magten aanwendden, is krachteloos geworden, en na de Hervorming zijne oorspronkelijke waarde niet heeft verloren, ja dat het niet kan vergaan, daar ‘geene van menschen gemaakte, maar uit de natuur zelve herkomende, wetten dit regt hebben verleend, en het zijnen grondslag heeft in een der heiligste regten van de natuur, in het eigendomsregt, dat ouder is dan alle maatschappelijke orde’! Op dit betoog volgen breede aanteekeningen tot staving of nadere omschrijving der geschiedenis zelve, waarin men de belezenheid en de naauwkeurigheid des Hoogleeraars moet bewonderen. Alles wordt uit de bronnen zelve geput, met zorgvuldige raadpleging van meest al de vroegere Schrijvers of Uitleggers, welke zich met dit onderwerp bezig hielden. Slechts enkele weinige dezer laatsten hebben wij niet aangetroffen. B.v.f. hallier, de sacris electionibus et ordinationibus ex antiquo et novo ecclesiae usu. Paris 1636 et Romae 1749. 3 Vol. Over de kerkelijke wetten van Constantin de, door het Fransche Instituut van Wetenschappen bekroonde, Prijsverhandeling van j. naudet, des changemens opérés dans toutes les parties de l'administration de l'empire Romain sous les règnes de Diolétien, de Constantin et de leurs successeurs jusqu'à Julien. Paris 1817, 2 Vol. En nog: Das allgemeine kanonische Recht der Protestantischen Kirche in Deutschland aus seinen ächten Quellen zusammengestellt und erläutert von h. stephani. Tübingen 1825. Het streven naar volledigheid in de geschiedkundige voorstelling van het Patronaatregt heeft echter den Hoogleeraar tot eene uitvoerigheid verleid, die de lezing van zijn werk minder aangenaam maakt, en zelfs eenige moei- | |
[pagina 424]
| |
jelijkheid doet ontstaan, om den gang van zijn gehouden betoog geregeld te volgen. Wij treffen vele uitweidingen aan, uit den ganschen omvang der Kerkelijke Geschiedenis ontleend, b.v. over de uiterlijke gedaante der oudste kerkgebouwen, - over hunne bouworde, - over het karakter van Constantin den Grooten, zijne staatkunde en bekeering, - over den oorsprong van het Pauselijk gezag, - over de scheiding tusschen de Oostersche en Westersche Kerk, - over de veroveringen van Karel den Grooten, - en (in de aanteekeningen) over den oorsprong van de woorden dorp, heide, kermis, grietman, enz. enz.; uitweidingen, die verscheidene bladzijden vullen, en, ofschoon veel wetenswaardigs behelzende, echter tot de kennis van het Patronaatregt soms weinig, soms niets afdoen. De Hoogleeraar is, zoo als onzen Lezers reeds zal gebleken zijn, een warm voorstander van het Patronaatregt ook in onze tijden. Hij drukt zich met kracht uit tegen de pogingen, in latere dagen, in Nederland vooral, aangewend, om aan de Heeren van Ambachtsheerlijkheden of Dorpen dit voorregt te betwisten. Zijne verdediging van hetzelve rust niet zoo zeer op grond van den heilzamen invloed, dien men van de duurzame uitoefening van het Patronaatregt voor den welstand en den bloei der onderscheidene daaraan onderworpene Gemeenten verwachten kan, dan wel op het bloot historisch bewijs van eigendomsregt. Het is met dit gedeelte van des Hoogleeraars betoog, dat Recensent zich geenszins vereenigen kan. Het komt hem voor, dat de godsdienstige omwenteling, in de XVIde eeuw voorgevallen, de toepassing van dit historisch bewijs aanmerkelijk verzwakt, ten opzigte van het Patronaatregt bij Hervormde Gemeenten. Er ontstond in het kerkelijke eene geheel nieuwe orde van zaken. Kerkgebouwen en geestelijke goederen ondergingen eene bestemming, geheel afwijkende van het oogmerk der Roomsche Stichters of Begiftigers. Hier ontstond het geval, hetwelk onder de oorzaken van vernietiging van het Patronaatregt wordt opge- | |
[pagina 425]
| |
teldGa naar voetnoot(*), interitus Ecclesiae of haeresis. Het ambt, dat de tegenwoordige Predikanten bij hunne Gemeenten bekleeden, kan bezwaarlijk gelijk gesteld worden met dat van zulke Roomsche Biechtvaders, of Kapellanen, die de Heeren en Edellieden vroeger in hunne dienst, of tot gerijf hunner Vazallen, bij zich onderhielden. Dan, gesteld zijnde, dat de Godsdienstverandering in de VIde eeuw geene algeheele vernietiging van de vroeger bestaande betrekking tusschen Patronen en Kerken heeft te weeg gebragt; zoo is het zeker, dat dit regt voornamelijk gegrond was op het genot van zekere goederen of inkomsten, door den Patroon of deszelfs Voorzaten aan de Kerken geschonken: en nu twijfelen wij zeer, of eenige Nederlandsche Kerk, aan het Kollatieregt onderworpen, het vrije bezit van de goederen, waaruit oorspronkelijk het Patronaatregt is voortgevloeid, kan gezegd worden alsnog te genieten, te meer daar er, gelijk de Schrijver niet onduidelijk te kennen geeft, veeleer sporen te vinden zijn van ontvreemding of verduistering dier goederen ook door de Ambachtsheeren zelve. Men raadplege slechts de voorzieningen, vervat in de Publicatie van de Staten van Holland van 20 Dec. 1625, overgenomen bl. 555. Volgens de definitie van den Schrijver, bl. 8, ontstaat het Patronaatregt ‘uit de gifte van goederen, waaruit al de, tot den openbaren Godsdienst benoodigde, kosten kunnen worden goedgemaakt:’ alzoo is desgelijks den 14 Mei 1619 bij de Dordrechtsche Synode bepaald: ‘dat de Patronen de dienaars der kerken van zoodanig een onderhoud zouden hebben te voorzien, als behoorlijk was,’ (bij ypeij bl. 534.) De Schrijver had zijnen Lezers eene gewigtige dienst bewezen met eene beantwoording van de bij sommigen opgerezen twijfeling, of daar, waar de Patronen of Collatoren geen' den minsten onderstand aan de Gemeenten verleenen, en waar zelfs geene Pastoriegoederen aanwezig zijn, het Patronaatregt niet van zelve als vervallen moet be- | |
[pagina 426]
| |
schouwd worden; en of de Gemeenteleden niet in de regten van de Patronen op vele plaatsen zijn opgetreden, naardien zij zelve den opbouw of het herstel der kerk bekostigden, en, hetzij door hunne wekelijksche toelagen, hetzij op andere wijze, de instandhouding van de openlijke eerdienst, dikwerf zonder eenige hulp van de zijde der Patronen, hebben weten te bevorderen. Recensent is het geenszins eens met th. beza, die het Patronaatregt noemt een giftdrank, gemengd en geklensd in de keuken van den Satan; doch ongaarne zag hij den geachten Schrijver wat eenzijdig vooringenomen met een regt, dat vooral ook behoorde onderzocht te worden met opzigt tot het belang der Gemeenten zelve, daar de regtsgrond in vele gevallen, en op vele zoogenoemde collatieplaatsen, in ons Vaderland, aan eene zeer bezwaarlijke bewijsvoering onderhevig blijft. De bruikbaarheid van een werk, hetwelk zoo vele belangrijke geschied- en letterkundige bijzonderheden behelst, ware door het bijvoegen van een Register grootelijks vermeerderd geworden. Op de correctie valt juist niet te roemen; het zal wel eene kleine schrijfvergissing zijn, dat de inhoud van het Besluit der Staten van Holland van den 10 van Lentemaand 1654 tweemaal wordt opgegeven; vergelijk bl. 551 en bl. 575. Woorden, zoo als allerbaarblijkelijkst, zindoelen, braak van de banden der natuur, furie van geestdrift enz., hopen wij niet, dat, op het gezag van den geachten taalkenner, het burgerregt onder ons zullen verkrijgen. |
|