| |
W. Goede's Manier van Katechiseren, door hemzelven beschreven, en met een aantal uitgewerkte Katechisatiën verrijkt. Eene Handleiding voor jonge Leeraars en Onderwijzers in de Godsdienst, van allerlei Kerkgenootschappen. Te Arnhem, bij C.A. Thieme. In gr. 8vo. IX, 27 en 336 bl. f 3-75.
De Eerw. goede had vóór vele jaren reeds beloofd,
| |
| |
zijne eigene Levensgeschiedenis en zijne manier van Katechiseren in het licht te zullen geven. De Levensgeschiedenis moet nog komen; het werk over het Katechiseren wordt hiermede aangeboden.
De korte Inleiding loopt voornamelijk over de lotgevallen van den Schrijver. Het ware echter niet noodig geweest, dat alles, tot in kleinigheden toe, te vermelden, b.v. die vele geschenken in geld, zilverwerk, kostbare huissieradien (sieraden), wijnen, de keurigste versnaperingen. Trouwens, aan den Kerkeraad der Remonstrantsche Gemeente te Rotterdam, aan die Gemeente zelve, en inzonderheid aan zijne Onderwijzelingen in de Godsdienst, derzelver Naastbestaanden en Vrienden, heeft de Schrijver het boek eerbiedig, dankbaar en liefderijk opgedragen. Daarom werden die bijzonderheden hier genoemd. Op bl. IX. der Inl. schrijft de Heer goede: ‘Ik herinner mij hierbij nog eens blijmoedig mijne vorige betrekkingen en werkzaamheden, vooral in het katechetisch vak, wat steeds het door mij meest geliefkoosde was, en waarin men ook zeide, dat ik voldeed, ja zelfs (het zijn niet mijne woorden) uitmuntte.’ Van zoodanig' man derhalve, die vele jaren met lust het godsdienstig onderwijs bij eene groote Gemeente behartigde, mag men iets goeds verwachten. De Schrijver geeft eerst een beknopt berigt van zijne manier van Katechiseren, bl. 1-27, en dan laat hij voorts eene menigte uitgewerkte Katechisatiën volgen, die nog 336 bladz. beslaan.
Dat het godsdienstig onderwijs der jeugd eene zaak van de hoogste aangelegenheid is, lijdt geene tegenspraak. Dat niet ieder onderwijzer even gelukkig slaagt, en dat men in zoo moeijelijk werk, daar men zoo velerlei voorwerpen van zoo verschillende vatbaarheid en ontwikkeling voor zich heeft, al doende moet leeren, is insgelijks waar. Recensent, die ook reeds eene lange reeks van jaren in dit vak werkzaam was, weet bij eigene ondervinding te spreken. Dat Studenten onder het oog van Hoogleeraren zich oefenen in het houden van Katechisatiën
| |
| |
met kinderen, is buiten twijfel zeer nuttig; zulke oefeningen, schrijft goede, doen meer nut, dan alle professorale voorlezingen. (!) Maar niet ieder had het geluk, op zoodanige wijze tot Katechiseren opgeleid te worden. In allen gevalle is het van belang, dat ambtgenooten elkander hunne opmerkingen mededeelen. Jongere Leeraren vooral kunnen nut trekken uit de ondervinding der oudere broeders. De Schrijver heeft dus wèl gedaan, dat hij iets over zijne manier van Katechiseren in het licht gaf. Rec. wil hiermede echter niet zeggen, dat alles, wat in dit boek voorkomt, navolging verdient. Naar gelang van omstandigheden moet men anders handelen. Wat goede te Rotterdam deed, is niet overal uitvoerbaar. Ondervinding moet in dezen onze leermeesteres zijn. Wat van de zoogenoemde kerkkaartjes, kaartjesdag, openbaar examen en daarmede in verband staande prijsuitdeeling, als ook van de boeten op de Kathechisatiën wordt gezegd, zou geheel niet in den smaak van Rec. vallen, die zoodanige hulpmiddelen niet noodig vond, om zijne leerlingen vlijtig te doen opkomen, en die er geene nuttigheid, maar wel nadeelen in meent te zien.
De Eerw. goede is niet voor het gebruik van leerboekjes, maar voor het beantwoorden van schriftelijke vragen. Rec. meent, dat hier een middelweg bewandeld moet worden. Zijn de leerlingen in staat, zelve antwoorden te maken, zoo late men het hun doen; maar kunnen zij dit niet (en dit is met velen het geval), zoo is het beter, dat zij uit eenig boekje telkens eene les leeren, waarover men dan verder met hen kan spreken. Op dit mondeling onderwijs komt toch steeds zeer veel aan. In het maken van schriftelijke antwoorden wordt menigeen te veel door anderen geholpen, en pronkt dus weleens met vreemde vederen. Dikwijls, schoon niet altijd, zal de onderwijzer het kunnen opmerken. Hierom is het gebruiken van eenig leerboekje niet zoo geheel af te keuren.
De Schrijver heeft waarlijk veel moeite gedaan, om
| |
| |
zoo vele uitgewerkte geheele Katechisatiën en stukken uit dezelve, in vragen en antwoorden, op papier te brengen. Doch, waartoe deze zoo groote uitvoerigheid? De Eerw. goede is van oordeel, dat jonge en nog niet geheel bedrevene Onderwijzers in de Godsdienst, hier en daar, er wel iets goeds uit zullen kunnen leeren. Rec. stemt dit ten volle toe. Ook voor Ouders, die zelve hunne kinderen tot eenige godsdienstige kennis en zedelijk begrip willen opleiden, meent de Schrijver, zou zijn werkje misschien van eenige vrucht kunnen zijn. Buiten twijfel kan het dit. Hiertoe waren echter, naar het oordeel van Rec., niet zoo vele voorbeelden of modellen noodig geweest. Als men met lust het Katechiferen behartigt, leert gewoonlijk eigene ondervinding, hoe men overeenkomstig vatbaarheid en behoefte van verschillende personen het onderwijs moet inrigten. Men kan zich niet altijd aan denzelfden vorm houden. De aanwijzingen, door den Schrijver aan het hoofd van elke uitgewerkte Katechisatie geplaatst, bevatten soms belangrijke wenken. Jonge Leeraars vooral kunnen er nut uit trekken. Dat de uitgewerkte stukken overal even goed uitgevallen zouden zijn, zal wel niemand verwachten. Hier en daar heerscht zekere onaangename langwijligheid. Men moet, ja, somwijlen uitvoerig zijn, en dikwerf ook herhalen; maar alles heeft zijne grenzen. Eenige vragen luiden te algemeen of te onbedaald. Op elke vraag moet slechts één antwoord mogelijk zijn, zoodat de leerling ten eerste begrijpt, wat hij al of niet behoort te zeggen. Ook zijn sommige bepalingen niet volkomen juist. Zoo wordt b.v. eerst gezegd, dat het zien, hooren, ruiken, smaken en voelen, zamengenomen, de
zinnen zijn, en een weinig verder worden de zinnen datgene genoemd, waardoor wij iets buiten ons waarnemen of leeren kennen. Op bl. 22 wordt gevraagd: Waaraan kan men het allereerst eenen geest kennen? en het antwoord is: Daaraan, dat hij niet gedeeld kan worden. De Onderwijzer zegt: Juist; maar is deze
| |
| |
bepaling wel zoo juist? Als bewijs, dat goede daden een kwaad gevolg kunnen hebben, wordt, als voorbeeld, het geval ondersteld, dat allen naar de kerk zijn, en er intusschen brand ontstaat. Is het, zonder nadere bepaling, waar, dat God kwade daden der menschen altijd verhindert, als ze met zijne oogmerken strijdig zijn? Eene wet wordt omschreven door datgene, wat wij doen moeten of wat ons bevolen wordt, en Godsdienst door den aard en de wijze van God te vereeren. Ook zou men aanmerking kunnen maken op het gezegde bl. 68: ‘Ik weet inderdaad geene wet van God, welke ons de rede zelve niet reeds als zoodanig heeft voorgeschreven.’ Wat bedoelt goede hiermede? Rec. katechiseert niet alzoo over de rede, ofschoon hij deze gave Gods op hoogen prijs stelt. Is tot de regte gehoorzaamheid zoo volstrekt noodig, dat men de voortreffelijkheid der wetten van God duidelijk inziet? Leert de Bijbel dit? Zou de Schrijver het kunnen bewijzen, dat de Israëliten het volk waren, dat slechts door uitwendige gebruiken God vereerde? Waren er niet steeds godvruchtigen in den lande, ook ten dage van het grootste bederf? Blijkt uit Matth. XIX:27, dat de Leerlingen van Jezus zoo baatzuchtige gehoorzaamheid toonden? Zij werden over hunne vraag immers niet berispt door hunnen Heer; zie vs. 28 en 29. Wat is uitwendige hoogachting? Kan deze wel anders, dan inwendig zijn? Op bl. 145 staat: Hoe oud worden de meeste menschen? Zestig tot zeventig jaren. Wanneer sterven de meeste? In het dertigste tot (het) vijftigste jaar. Hoe moet men dit verstaan?
Zoo de Heer goede zijne Levensgeschiedenis nog in het licht geven wil, zou Rec. hem raden, dat hij voor te groote uitvoerigheid zich wachte; en vooral niet te zeer over bijzonderheden, als de verzwakking in zijne buiksspieren, uitweide, ten einde de lachspieren des lezers niet daarover in beweging geraken. Daar zijn oude lieden, die gaarne van hunne historia morbi schijnen te keuvelen. Rec. kent den gewezen Rotterdamschen Pre- | |
| |
dikant niet, die het gezegende Kampen in Overijssel tot zijn verblijf verkoos, waar hij, bijkans 25 jaren te voren, 7 jaren lang, het predikambt bij de Evangelisch-Lutersche gemeente had waargenomen, zijne gade had verkregen, dus vele familie, vrienden en bekenden had, en, wegens de goedkoopte der plaats, zeer wel, zonder ziel en ligchaam verterende zorg en werk, van zijn Emeritus-traktement leven kon.
|
|