zullen vinden. Met deze lofspraak kan Rec. slechts ten deele zich vereenigen. Hij erkent, dat het een lief boekje is; dat menige lezeres (voor jonkvrouwelijke landgenooten inzonderheid werd het vertaald) in de eenvoudige natuurtafereeltjes smaak zal vinden, en dat het geheel ook de heilzame strekking heeft, om veredelde gezindheid te bevorderen: onder het lezen teekende hij hier en daar echter iets aan, dat hem minder beviel. Op een fraai titelplaatje is de hemelsche Waarheid gesluijerd afgebeeld, in de eene hand een' geopenden Bijbel hebbende en met de andere een' helderen spiegel aan de wereld voorhoudende. Hieruit ziet men, wat de Schrijfster eigenlijk bedoelde - zij wilde in vertellingen en gelijkenissen meer of min belangrijke leeringen en waarschuwingen voorstellen. In het eerste stukje, het zusterlijke verbond ten opschrift hebbende, wordt gezegd, dat de Goden eene hunner hemelsche dochteren, de Waarheid, naar de valleijen der aarde zonden; en in de daarop volgende Parabel geeft jehovah aan zijne Engelen bevel, om naar beneden te gaan, als geleiders der menschen. Men moest liever het gewijde en ongewijde niet zoo vermengen. En dan dat poëtiseren.... het kan gevaarlijk worden! Het opschrift der eerste Parabel is: De wieken des levens. ‘Drie Engelen beschouwden den slapenden adam, en merkten op, dat hem de glinsterende vleugels, het teeken der vrijheid, ontbraken,’ enz. De vergelijking is ook weleens zeer gezocht en ongelukkig uitgevallen. A. franz heeft b.v. de noodzakelijkheid der opvoeding van het menschelijk geslacht willen voorstellen onder het beeld van eene
boomkweekerij, bl. 91; maar zij laat den tuinman in den herfst de boomen enten! In een boekje, dat landelijk heeten zal, is dit zeker eene grove fout. De geheele redenering over dat enten verraadt onkunde: ‘Ziet, lieve kinderen! deze enten, hoe klein zij ook zijn, deelen hare veredelende kracht langzamerhand aan het geheele stammetje (?) mede. Is des tuinmans werk wel gelukt, en hebben de eerste uitspruitsels gevat (?), dan zal de wilde kruin des booms langzamerhand besnoeid worden, opdat de edele takken volkomene kracht verkrijgen,’ enz. Eer men het stammetje ent, wordt immers de kruin afgesneden. Voorts is het onwaar, dat de vruchten van elken ongeënten boom onbruikbaar blijven; en hiermede vervalt dus de geheele volgende redenering - dat het geheele menschelijk geslacht te vergelijken is bij eenen boom, met tallooze takken, die zijne