ner niet de vervaardiger is van alle hier geplaatste stukken, maar dat hij ook van den arbeid van sommigen zijner vrienden gebruik heeft gemaakt tot zamenstelling van deze verzameling. Andere schrijvers worden echter niet genoemd, uitgenomen lavater aan het hoofd van het stuk: Over het gebed des Heeren. De inhoud van dezen bundel getuigt van het geloof der schrijvers aan de kenmerkende leerstukken van het Christendom, die hier doorgaans op eene hartelijke en tevens verstandige wijze tot stichting der lezers worden aangewend. Hier en daar echter vinden wij bewijzen aangevoerd, die, hoewel dan ook de beweerde zaken zelve waar en nuttig zijn, tot derzelver staving niets bijdragen. Wie zal het, bij voorbeeld, den schrijver niet toestemmen, dat het des Christens verpligting is, om voor de genen, die hem dierbaar zijn, te bidden? Maar geheel strijdig met een regt verstand der
Heilige Schrift is het, wanneer tot aandrang van deze verpligting, bladz. 9 van dit werk, gezegd wordt: ‘Ik meen, dat dit eene voorname reden is, waarom de schriften des Nieuwen Verbonds zoo gaarne de uitdrukking bezigen, dat de Christenen, en gewis de edelste en beste het allerzekerst, gekocht zijn tot Priesteren Gods, een uitverkoren geslacht, een koninklijk Priesterdom, een heilig volk, een volk des eigendoms, omdat zij juist als Voorbidders voor hunne broeders tot God zouden gaan.’ Wij vinden de aanhaling van deze in het Oude Verbond gebezigde benamingen, aan de Christenen gegeven, 1 Petr. II:9. Aldaar en overal, waar ook op andere plaatsen afzonderlijke gedeelten van deze benamingen van den Christen gebezigd worden, duiden dezelve wel in het algemeen de verpligting aan van de Christenen, om God door geheel hun gedrag te verheerlijken; maar nergens begunstigt het verband de meening, dat in het bijzonder de verpligting bedoeld wordt, om voor elkander te bidden. In het stuk: Het zoeken van Jezus, hinderde ons de zinspeling op het zoeken van den Heer door de vrouwen, toen zij zijn lijk zochten. Het zeggen van den Engel, toen zij bij zijn graf kwamen, tot die vrouwen: vreest niet! is toch waarlijk ook al geen bewijs, dat de Christenen ook nu nog, bij welke het zoeken van Jezus daarin bestaat, dat zij ‘hun oog openen voor zijn licht, verlangen naar de rust, die hij schenkt, dorsten naar de kracht, die uit zijne volheid ontspringt, en hijgen naar de zekerheid zijner liefde,’ niet behoeven te vreezen. Indien