Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKusjens, (Naar het Latijn van Janus Secundus, door Mr. A.W. Engelen.) Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1830. In 12mo. XIV en 71 bl. f 1 - :De Nederlandsche jeugd ontvangt hier van den Heer Mr. engelen eene hoogst bevallige navolging der Basia van janus secundus, met eene voorrede, een beknopt levensbericht (engelen volgt de spelling van bilderdijk) van janus secundus, en eenige korte aanteekeningen tot opheldering, alles in den vorm van een' almanak, verguld op snede, en in eene sluif rondgezonden. Tot heden toe ontbrak ons zulk eene navolging, en dit was te meer jammer, daar vreemde volken den Nederlandschen Dichter der Basia in hunne moedertaal lazen, en wij Nederlanders, die de natuurlijkste aanspraak daarop hadden, van dat genoegen verstoken waren. De verdienstelijke Vertaler heeft allezins eer bij zijne vertolking ingelegd. Zij is niet te vrij, en tevens niet te slaafs. Tot proeve diene het zevende Vusjen: Honderdmalen honderd kusjens,
Duizendmalen honderd kusjens,
Duizendmalen duizend kusjens,
Zoo veel duizendmalen duizend,
| |
[pagina 407]
| |
Als er starren aan den hemel,
Droppen zijn in 't golvend meer,
Zoude ik van uw purpren wangen,
Van uw lieve, vochte lipjens,
Van uw vriendlijk sprekende oogjens
Onophoudlijk rooven willen,
Dafné, Godlijk schoone maagd!
Maar wanneer ik vol verrukking
Vastkleef aan die rozenwangen,
Vastkleef aan die purpren lipjens
En die vriendlijk sprekende oogjens,
'k Mag dan (ach!) die rozenwangen
En die lipjens niet aanschouwen,
Noch die vriendlijk sprekende oogjens,
Noch dat lachjen, dat zoo zoet,
Even als de God der dagen
Zaamgepakte donderwolken
Wegdrijft van den blaauwen hemel,
Als hij weêr zijn gloênde rossen
Door het heldre luchtruim ment -
Zoo ook, door het zoetst vermogen,
Al de tranen van mijn wangen,
Al de zorgen uit mijn boezem,
Al mijn zuchten henenjaagt....
Ach! hoe zijn mijn minnende oogen
Dus in tweestrijd met mijn lippen!..
Zoude ik ooit dan 't Hoofd der Goden
Als mijn medeminnnaar dulden,
Daar mijn oog ook zelfs mijn lippen
Niet als medeminnaars duldt?
Zie! dat is regt luimig en teeder, een model van een minnelied! - Nu nog het elfde Kusjen: Men zegt mij, dat ik soms te dartle kusjens geve,
Waardoor de statige ernst der grijzen wordt gekrenkt.
Maar als ik zwijmende op uw lieve lipjens kleve,
Mijn schoone, vraag ik dan, wat ieder van mij denkt?
Neen! door uw kusjens gansch verhemeld en verengeld,
Weet 'k zelf naauw, wie ik ben, in die volzaalge stond.
(Liever: Ken ik mijzelven naauw in dien volzaalgen stond.) Haar lelieblanken arm rondom mijn hals gestrengeld,
Drukt Dafné, daar ze lacht, een kusjen op mijn mond,
| |
[pagina 408]
| |
Zoo zoet, zoo dartel, als ooit Cytheree voordezen (NB)
Aan fieren Mavors schonk; en ijlings vat zij 't woord:
‘Wat zoudt gij 't oordeel dier gestrenge Heeren vreezen?
't Is voor mijn rechtbank slechts, dat deze zaak behoort.’
Deze zijn twee van de zedigste Kusjes. Het vijfde, het tiende, het twaalfde, het dertiende, het veertiende, het zestiende en het zeventiende Kusje b.v. zijn nog iets darteler; maar altijd kiesch en bevallig. Hetgeen Recensent echter in deze minnedichtjes hindert, (en dit is de schuld niet van den Vertaler, die integendeel een' gazen sluijer over het schoone naakt van het oorspronkelijke geworpen heeft) is alleen, dat de liefde hier bij uitsluiting steeds van de zinnelijke zijde bezongen wordt. Men vindt er bijna niets van die harmonie der zielen, bijna niets van dat kwijnende en teedere, dat roerend verhevene, hetwelk telkens door het onmisbare schalksche en wulpsche in het minnedicht moet heenstralen, om de eentoonigheid af te breken, en het esthetisch welgevallen, dat zoowel met den zedelijken als met den zinnelijken schoonheidszin zamensmelt, te wekken niet alleen, maar ook te boeijen. De Amores van ovidius en de meeste Minnedichtjes van catullus b.v. vervelen bij eene herhaalde lezing; maar de Heroïdes van ovidius en zeer vele Elegiën van tibullus behagen altijd, omdat er hooge en edele gevoelens in ademen. Zóó onafscheidelijk is het verband van zedelijkheid en fraaije kunsten. Of wie zal niet meerdere schoonheid vinden in plaatsen als deze, bij tibullus, aan Delia:
Te spectem, suprema mihi cum venerit hora;
Te teneam moriens deficiente manu &c.
benevens een aantal dergelijke, dan in het Aestus erat, mediamque dies exegerat horam &c. bij ovidius, van Corinna sprekende? De liefde van secundus voor zijne Dafné schijnt dan ook grootendeels eene verslingering op haar vergankelijk schoon te zijn geweest, zonder dat achting en stille bewondering van hare deugden en begaafdheden van geest (waar niet eens van gerept wordt) die natuurlijke en zoo al vergeeflijke, toch altijd slechts alledaagsche neiging veradelden. Hij had te voren zekere Julia, eene jonge Dame van aanzienlijken huize te Mechelen, bemind en bezongen; doch | |
[pagina 409]
| |
deze liet zich door hare ouders overhalen, om aan een' ander', een reeds bejaard man, hare hand te schenken; en de begaafde Hagenaar secundus, die, behalve in de behandeling der Latijnsche poëzij, ook in schilder- en graveerkunst uitmuntte, en in hooge gunst bij Keizer karel V stond, verzette zijn verdriet in Spanje door een aantal minnarijen, waaraan wij vele zijner gedichten, onder anderen ook de Kusjes, verschuldigd zijn. Het is inderdaad te bejammeren, dat de Dichter op den 24 September 1536, het 25ste jaar zijns ouderdoms nog niet bereikt hebbende, denkelijk aan de gevolgen zijner ligtzinnigheid, overleed. Hij werd te St. Amant, niet ver van Doornik, waar hij gestorven was, begraven. Op zijn graf werd een gedenkteeken geplaatst, welks opschrift zijne dichterlijke en andere begaafdheden vermeldde. Dat gedenkteeken, in het jaar 1566 door de woede der beeldstormers deerlijk gehavend zijnde, werd later weder hersteld, en met een nieuw opschrift voorzien. Terwijl hij zich verheugt over de aanwinst onzer Letterkunde door het verdienstelijk werkje van den Heer engelen, wenscht Recensent aan hetzelve een druk vertier: en waarom niet? Er zal niets uit geleerd worden, dat niet vooraf reeds noodwendig geweten wordt. De Chansons van béranger zijn in aller handen, en dáár vindt men vrij wat meer en détail. Recensent wil met zijne aanmerkingen eenvoudig zeggen, dat de hier bezongen hartstogt eigenlijk geene liefde is, die ten grondslag van een gelukkig huwelijk strekken kan, en hij hoopt door den smaakvollen Vertaler niet gehouden te worden voor een wrevelig Reeensent.Ga naar voetnoot(*) |
|