kiem van het goede en schoone in ons te ontwikkelen, die van het kwade en onbevallige in ons te verstikken. Er is wel nimmer een groot Dichter zonder hevige hartstogten, en hij is oneindig vatbaarder voor alle verleiding en afdwaling, dan de dagelijksche mensch: doch daarentegen bezit hij ook fijner gevoel en vuriger liefde voor alwat edel en groot is, kiescheren smaak en verhevener vlugt des geestes, dan deze. Met zulk een tegengift doordrongen, met zulk eene hoogere zielskracht gewapend, kan hij zich uit het stof verheffen, en niet alleenlijk zich doen bewonderen, maar ook doen zegenen en beminnen. - Lord byron geloofde aan deugd noch toekomstige vergelding, verklaarde zich onvatbaar voor blijvende liefde, en verachtte het menschdom en zichzelven. Geen wonder, dat hij, schoon soms uitgelaten dartel en vrolijk, althans voor het oog der wereld, echter doorgaans droefgeestig en vol van wrevel was. Een Engelschman alleen kan zulk een zonderling schepsel zijn. Hij zegt in zijn dagboek onder anderen (bl. 254 van het aangekondigde werk): ‘Met genoegen ben ik gehecht aan mijn fragment. Het is inderdaad geen wonder, dat ik er een schreef; mijne ziel zelve is een fragment.’ Hij huwde, bij voorkeur, eene allezins voortreffelijke Dame, maar die hij niet beminde, ten einde geen gevaar te hebben om jaloersch te worden. Hij bleef dan ook niet lang met haar verbonden. Zonder voorafgaande oneenigheden, verliet zij hem. Hij was met schulden beladen, en wilde geen geld voor zijne gedichten ontvangen, maar gaf zijn wettig honorair aan andere hulpbehoevende geleerden ten geschenke. Inmiddels volgde te zijnen huize, in het eerste jaar van zijn huwelijk, executie op executie; hij had eene lieve vrouw, en weldra eene dochter, die hij beminde. Desniettegenstaande gaf hij weg, wat hem toekwam, en verkocht voor schulden
alwat los en vast was. Dit is immers geene manier van handelen?
Dat alles neemt niet weg, dat men in zijne brieven en zijn dagboek soms aardige zetten vindt, schoon altijd scherp en echt Engelsch; b.v. uit zijn dagboek, bl. 117 van het werk: ‘Eergisteren avond zag ik op Exeter Change de tijgers hun avondeten gebruiken..... Daar was een Nijlpaard, dat in zijn aangezigt het op Lord L. geleek: en de beerin had juist de stem en de manieren van mijn knecht; maar de tijger snapte te veel,’ enz. Volgens bl. 254 zeide op een gastmaal Mevrouw de staël van byron: c'est un démon.