de Provinciale Hoven, zitting houdende in de hoofdplaatsen der Provinciën, kunnen blijven, en belast zijn met het lijfstraffelijke over de geheele Provincie en met het burgerlijke in eersten aanleg, alsmede met de appellen van de uitspraken der Kantons-regters in het hun aangewezen district, gelijkelijk als de overige Regtbanken van eersten aanleg. Hierdoor zoude de eerste en tweede aanleg volkomen gescheiden zijn; maar daarenboven zoude het plan groote bezuinigingen opleveren, doordien die Provinciale Hoven slechts een gering getal leden zouden behoeven te hebben.’
Dit plan wordt vervolgens nader en in bijzonderheden ontwikkeld, welke voornamelijk daarop nederkomen, om de Wetboeken op de Burgerlijke en Lijfstraffelijke Regtspleging te herzien en te arresteren, en dan met de drie overige nog eenigen tijd te wachten. Op die wijze (en met behulp eener transitoire Wet) rekent de Schrijver, dat men met 1832 in het bezit van nieuwe en betere Regterlijke Instellingen en Regtsbedeeling zijn zoude.
Wij zullen dit plan, 't welk helder en krachtig is voorgedragen, niet opzettelijk ten toets brengen. Veel goeds is er voorzeker in; behartiging verdient het in allen gevalle; maar er is ook het een en ander in, waarmede wij niet zoo gereedelijk zouden instemmen. Het bestek van dit Tijdschrift verbiedt ons eene breedvoerige ontwikkeling van ons bijzonder gevoelen, en wij onthouden ons liever daarvan geheel, dan zulks onvolledig te doen. - Wij bevelen hetzelve aan de overweging van allen, die tot de Regterlijke Magt behooren, of tot de Regtsbedeeling in betrekking staan, en er prijs op stellen, om eindelijk uit een Land, 't welk op zoo vele groote herinneringen van vrijheid en zelfstandigheid bogen kan, eene uitheemsche en opgedrongene Wetgeving verbannen te zien. Want, gelijk de Schrijver even juist als krachtvol opmerkt, ‘nog leven wil onder eene Wetgeving, ons door overheersching en geweld opgedrongen, geschrein eene vreemde taal, en strijdig in vele opzigten met onze zeden en gewoonten. Nog gehoorzamen wij aan Wetten, welke de Grondwet reeds vele jaren gebood, dat door andere zouden vervangen worden; nog hebben wij in zekeren zin niet geheel opgehouden Franschen te zijn. Immers het gedenkstuk van de diepste vernedering, welke immer het Vaderland onderging, wordt nog bij ons staande gehouden en gehuldigd.’