Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
Verhandeling over het afwisselend algemeen Ziektekarakter en de daarop gebouwde wijziging in de geneeskundige behandeling. Door F.S. Alexander, Med. en Chir. Doctor. Bekroond door de Provinciale Commissie van Geneeskundïg Onderzoek en Toevoorzigt in Gelderland. Te Arnhem, bij C.A. Thieme. In gr. 8vo. VIII en 115 bl. f 1-10.Bovengenoemde Verhandeling is een antwoord op eene prijsvraag, voorgesteld door de Geldersche Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt, van den volgenden inhoud: Daar sedert eenigen tijd vele voorname Geneeskundigen in de behandeling der koortsen aan de ontstekingwerende boven de prikkelende geneeswijze de voorkeur geven, en deze woorkeur door blijkbare nadeelen der prikkelende behandeling zoo wel, als door de uitspraak der grootste kunstoefenaren op onderscheidene tijden, schijnt gebillijkt te worden; terwijl echter, van den anderen kant, zoo als uit de geschiedenis der kunst kan blijken, telkens de ontstekingwerende geneeswijze door de prikkelende is verdrongen, - vraagt de Commissie: 1o. Is de ontstekingwerende antiphlogistische) geneeswijze in koortsen, het zij gedurende het geheele beloop der ziekte, of in een bepaald tijdperk van dezelve, alléén de ware, gegrond op den aard der kwaal? 2o. Zoo ja; moet men dus de afwijking van die geneeswijze als geneeskundige dwalingen en misgrepen aanmerken? 3o. Hoe verklaart men dan de gunstige gevolgen, welke vele Geneeskundigen van de prikkelende en zoogenaamde versterkende geneeswijze zeggen gezien te hebben? 4o. Laten zich dezelve ook verklaren uit het verschil in het doorgaand karakter der ziekten, door de Geneeskundigen waargenomen, zoodat, naarmate van het verschillend doorgaand karakter, nu eens deze, dan gene geneeswijze de voorkeur verdient? 5o. Welke verdient dan nu in het algemeen gevolgd te worden, naar het thans plaats hebbend doorgaand karakter? | |
[pagina 386]
| |
Dezelfde vraag, het eerst in 1822 met eenige veranderingGa naar voetnoot(*) voorgesteld, had alstoen twee antwoorden bekomen, welke der bekrooning onwaardig gekeurd werden. Op de tweede uitschrijving ontving de Commissie slechts één antwoord, hetwelk zij, als aan haar verlangen voldoende, bekroonde. Op eene inleiding, handelende over het afwisselende der geneeswijzen en het wisselvallige der kunst, door voorbeelden uit de Geschiedenis aangetoond, volgt de eigenlijke beantwoording van de vijf hoofdpunten der vraag, welke wij kortelijk zullen opgeven. Bij de behandeling van wetenschappelijke onderwerpen komt het vooral en in de eerste plaats op goede bepalingen aan. Niet moeijelijk was het, zulk eene bepaling, van hetgeen men door eene antiphlogistische geneeswijze te verstaan hebbe, te geven. Moeijelijker was de definitie van koorts. De geleerde Schrijver, die van von hildenbrandt volgende, beschouwt de koorts als in eene verhoogde werking der levenskrachten bestaande, met die stoornissen in het gestel, welke daarvan het gevolg zijn. Later noemt hij dezelve eene eigenaardige werking van het gestel, die vooral in het bloedvaten-stelsel zigtbaar is, waarbij hij tevens zenuwen en watervaten eene belangrijke medewerking toekent (bladz. 13 en 16). Men kan niet ontkennen, dat deze bepaling iets onbepaalds en onbevredigends heeft. Dit ligt ten deele in den aard der zaak; evenwel vreemd is het, dat de Schrijver niet gepoogd heeft, dit wijsgeerig te ontwikkelen. Dan, wij gaan verder. Is de aard der koorts eene verhoogde werking der levenskrachten, zoo behoort, zegt de Schrijver, bl. 16, de behandeling ontstekingwerend te zijn, die de alleen ware is, en die behoort aangewend te worden in alle doorgaande ontstekingachtige koortsen. Wie ontdekt hier niet een' sprong | |
[pagina 387]
| |
in de redenering? Men zou verwacht hebben: in alle koortsen, of in alle ware koortsen, in alle koortsen zonder complicatie, of iets dergelijks. Nu integendeel wijkt de Schrijver al dadelijk van zijne bepaling af, door koortsen te stellen, waarin niet de ontstekingwerende, d.i. verzwakkende geneeswijze, maar eene andere behoort aangewend te worden. Nog duidelijker zien wij dit later, waar gesproken wordt van koortsen met zwakte, waarin eene tegenovergestelde geneeswijze te pas komt, welke, zoo die zwakte zich aanstonds aankondigt, van het begin af gevolgd, en waarmede tot het einde toe volgehouden moet worden. Hoe maken wij het nu met de definitie, dat de aard der koorts niet in eene verhoogde levenswerking bestaat? Hebben wij hier te doen met koortsen, die geen koortsen zijn, of is de aard der koorts niet in eene verhoogde werking der levenskrachten gelegen? Een van beiden moet waar zijn. Wat de Schrijver ons op de eene plaats geeft, dat neemt hij op de andere weêr terug, en, terwijl wij meenden het begrip van koorts gevat te hebben, ontvlugt het als een schaduwbeeld aan onze handen. Bij de behandeling van het tweede punt ontmoeten wij nieuwe zwarigheden. Want aldaar komen de koortsen met verhoogde werking der levenskrachten als eene zeldzaamheid voor, en beweert de Schrijver, dat afwijking van de ontstekingwerende geneeswijze geene dwaling is ook bij het begin der koortsen, waar de aard derzelve aanstonds passif of asthenisch is (bl. 38), ja dat in dezelve deze geneeswijze te willen aanwenden, de grootste dwaling zoude zijn. Alzoo is dan ook het derde punt beantwoord, en de Schrijver gaat over tot het vierde, alwaar hij, met de opstellers der vraag, het verschil van geneeswijze der koortsen uit derzelver verschillend karakter verklaart. Om dat verschillend karakter der ziekten te betoogen, haalt de geleerde Schrijver de getuigenissen van onderscheidene Geneesheeren aan, onder de vroegeren dat van ramazzini, willis, sydenham, onder de lateren dat van pringle, stoll, hufeland. | |
[pagina 388]
| |
Aan het vijfde punt genaderd, stelt hij, dat, na een ontstekingachtig staand karakter der ziekten, thans meer doorgaande het gastrische heerschend is geworden. Over de oorzaken van zulk een staand karakter der ziekten sprekende, noemt de Schrijver vooreerst de lucht, vervolgens de hemelligchamen, de veranderingen op en onder onzen aardbol, de groote gebeurtenissen der beroeringen in de natuur, zedelijke indrukken, enz. welker invloed echter meer als met den vinger aangeduid, dan wel, gelijk men dit verwachten zou, betoogd, of in eene geleidelijke orde uiteengezet wordt. Door den invloed van dergelijke omstandigheden ondergaan de ziekten in derzelver wezen eene wijziging. Hetgeen nu zulk eene verandering, zoo lezen wij, werkt, wordt heerschende aard der ziekten genoemd. Zoo wij deze zinsnede wèl begrijpen, noemt de Schrijver heerschenden aard der ziekten het uitwerksel of gewrocht van gemelde verandering of wijziging in het wezen en bestaan derzelven. Hoe het zij, men had met regt mogen verwachten, dat vooreerst dit begrip juister omschreven en scherper bepaald ware geworden, dat in de tweede plaats de zaak zelve met bondige bewijsgronden gestaafd, en ten derde de meerdere of mindere uitgestrektheid der heerschappij van zoodanig staand karakter ware aangewezen. Het voldoet niet te zeggen, dat sydenham, stoll, lentin, sprengel en anderen dit gevoelen koesteren; men verlangt een oordeelkundig overzigt van daadzaken, hiertoe betrekkelijk, en in dit verlangen wordt men grootendeels te leur gesteld. Men verlangt een betoog, dat hetzelfde staand karakter gedurende eene reeks van jaren in onderscheidene gewesten geheerscht heeft, ontleend uit de overeenkomst van de waarnemingen van onderscheidene Geneesheeren bij verschillende volken. Dit betoog hebben wij vergeefs gezocht. Immers, dat forestus in de 16de Eeuw rotkoortsen met blutsvlekken waarnam, bewijst niets, zoo hetzelfde niet door andere waarnemers buiten ons vaderland is waargenomen. Dat ramazzini in 1591, willis in 1658, en sydenham 8 jaren later ont- | |
[pagina 389]
| |
stekingkoortsen behandelden, de eerste in Italië, de beide laatsten in Londen, doet even weinig af voor het groote punt in quaestie. Van gelijke waarde zijn de aanhalingen uit pringle in de eerste helft der 18de Eeuw, en uit stoll dertig jaren later. Dat pringle als Veldarts onder zijne troepen vooral rheumatisch-inflammatoire ziekten, dat stoll in Weenen daarentegen veel gastrische ongesteldheden gezien heeft, laat zich even gemakkelijk uit plaatselijke en tijdelijke omstandigheden, als uit een algemeen ziektekarakter verklaren. Is het verschil van behandeling een gevolg van verschil van ziekten geweest, hoe moet men dan het gelijktijdig gebruik van latingen door den eenen en prikkels door den anderen Geneesheer, niet alleen in verschillende streken, maar in dezelfde plaats, opvatten; waarvan sydenham en morton een merkwaardig voorbeeld opleveren? Is het Brownianisme een gevolg geweest van een heerschend zenuwachtig karakter der ziekten, van waar heeft het dan eerst zoo laat fortuin gemaakt, en allerminst in Engeland? Van waar die menigte slagtoffers van hetzelve, en die kwade gevolgen, die men hetzelve wijt? Is de praktijk van broussais het uitvloeisel van een dergelijk heerschend ontstekingachtig ziektekarakter, hoe zal men dan daarmede de ongunstige uitkomsten overeenbrengen, welke de tabellen van Val de Grace opleveren? Als men de jaarboeken der Geschiedenis opslaat, zou men eerder geneigd zijn, deze omwentelingen aan den onrustzieken geest der menschen, aan de natuurlijke overhelling tot uitersten, aan modezucht, aan nieuwe ontdekkingen, theoriën, meeningen, enz. dan aan de ervaring toe te eigenen. Men bedenke eens, welke wijzigingen de natuur- en ziektekunde van den mensch sedert hoffmann ondergaan had; men lette op het heerschzuchtig karakter van cullen, wien het gezag van boerhaave hinderen moest, - op de leefwijze en den onstuimigen aard van zijnen discipel; men overwege den even heerschzuchtigen als onstuimigen aard van broussais; men beschouwe hem als doortrokken van de | |
[pagina 390]
| |
nieuwe leerstellingen van bichat; men vestige de aandacht op zijne betrekking tot pinel en diens school en gezag in Frankrijk, - en men zal niet angstig behoeven om te zien naar eene verklaring van de praktijk en het leerstelsel dezer twee wijdberuchte hervormers, of zijne toevlugt te nemen tot een doorgaand ziektekarakter, om zich het een en ander duidelijk te maken. De geneeskundige ervaring wordt op losse schroeven gezet, als men zonder voldingende daadzaken hare slotsommen a priori gaat vaststellen, of een dusdanig heerschend stationair ziektekarakter aanneemt als de sleutel op alle leerstellingen en algemeene geneeswijzen, welke gedurig als eene zekere mode elkaâr vervangen. Wij willen daarom de mogelijkheid van zoodanig karakter niet tegenspreken; ja, wat meer is, wij willen zelfs de waarschijnlijkheid van hetzelve niet geheel verwerpen: het is ons eenig doelwit, aan te toonen, dat er vooralsnog geene voldoende redenen bestaan, om aan eene algemeen heerschende en over vele gewesten zich uitstrekkende ziektegesteldheid, als eene op duchtige gronden steunende daadzaak, volkomen geloof te slaan. Wel is waar, de getuigenissen en daadzaken, welke de Schrijver bijeenbrengt, om het laatst geheerscht hebbend ontstekingachtig ziektekarakter te bevestigen, zijn in geenen deele verwerpelijk, en wij erkennen volmondig, dat dit gedeelte der Prijsverhandeling met de meeste vlijt en zorg is uitgewerkt; edoch tegenover deze bewijsredenen staan vele andere, die wij bezwaarlijk met dezelve kunnen rijmen, zoo als bij voorbeeld het menigvuldig gebruik van heete, maar meer nog van verdoovende geneesmiddelen en vergiften, welke gedurende dien tijd vooral in zwang geraakt zijn, en aan welke niemand, der zake kundig, den naam van antiphlogistische zal geven. Daarenboven wie verzekert ons, dat de antiphlogistische geneesmiddelen, ook al waren zij nog meer onbepaald in zwang, dan zij toen geweest zijn, tot een stellig bewijs verstrekken, dat de keus van dezelve meer aan eene wezenlijke en gevoelde behoefte, dan wel aan eene overdrijving, | |
[pagina 391]
| |
aan opgevatte denkbeelden, of eene temperatuur-verandering in den geest en de gemoederen der Geneesheeren, moet worden toegekend? Het tegendeel daarvan is ons althans nog niet klaar gebleken. Ondertusschen, hoezeer Recensent ook in meer dan één punt van de gevoelens van den geleerden Schrijver afwijkt, zoo durft hij desniettemin de lezing en overweging dezer Verhandeling allen vaderlandsche kunstoefenaars aanbevelen, en eindigt met zijnen wensch naar meerdere lettervruchten van den bekwamen, werkzamen en kundigen alexander, die, door zijne tegenwoordige betrekking tot het Rijks-Hospitaal te Utrecht, overvloedige gelegenheid heeft, om zoo wel het algemeen karakter der aldaar heerschende ziekten, als de vooren nadeelen eener antiphlogistische behandeling, gade te slaan. |
|