| |
Nagelatene Redevoeringen van Theodorus Adrianus Clarisse, Theol. Doct. en Prof. te Groningen. Te Groningen, bij W. van Boekeren, 1829. In gr. 8vo. XIV en 234 bl. f 2-40.
Het is eene kostelijke nalatenschap van den zoo vroeg gestorven Groningschen Hoogleeraar clarisse, welke het Publiek hierbij uit de hand zijns geleerden Vaders ontvangt. Wij mogen vertrouwen, dat velen onzer Le- | |
| |
zers zich dezelve reeds hebben ten nutte gemaakt. Hen, die dit nog niet gedaan hebben, willen wij daartoe opwekken door ons eenvoudig verslag.
Deze bundel nagelatene Redevoeringen prijkt met het welgelijkend Afbeeldsel van den voortreffelijken Schrijver, en wordt geopend met een Voorberigt van 's Mans waardigen Vader, dat wij niet dan met aandoening konden lezen. Veel wordt daarin tot lof van den Zalige gezegd, maar geen woord te veel. Wij hebben hem, reeds als jongeling, gekend en hooggeschat. Nog dikwijls treuren wij in stilte om het gemis van onzen Vriend, en staren met weemoed op zijne beeldtenis, naast die van borger en anderen in ons boekvertrek opgehangen.
De eerste Redevoering handelt over invloed der invoering van het Christendom op de verbeterde beoefening der Natuurkunde. De Redenaar doet het onderscheid opmerken, hetwelk er bestaat tusschen de wijze van Natuurbeschouwing bij hen, die eene Goddelijke openbaring ontvingen, en zulken, die dit voorregt moesten missen. Het viel hier gemakkelijk, uit den aard der zaak zelve te redeneren, en daaruit reeds af te leiden, dat de laatsten in hunne bespiegelingen der schepping bij de eersten te kort schieten moeten; maar de Redenaar verkoos liever eenen geschiedkundigen weg te bewandelen, dan zich te verliezen in afgetrokken betoog. Hij wijst daarom in de eerste plaats eenigzins uitvoeriger aan, hoe de voornaamste volken zich de Natuur meenden te moeten voorstellen, en hoe daarin de voornaamste grond lag hunner achterlijkheid in de natuurkundige wetenschappen: terwijl hij daarna opmerkzaam maakt op het verschil, hetwelk in dit opzigt de gewijde Schriften, die de Goddelijke openbaring behelzen, van die gevoelens onderscheidt; en hoe het Christendom uit dien hoofde op de Natuurbeschouwing, en dus ook op de natuurkundige wetenschappen, den voordeeligsten invloed noodzakelijk heeft moeten uitoefenen. Men verwarde den Schepper met het schepsel. Dit was het groote beletsel,
| |
| |
dat den beoefenaren der Natuurkunde voornamelijk in den weg stond, doch hetwelk bij de invoering van het Christendom werd weggenomen.
In de tweede Redevoering worden de verdiensten van den Christelijken Natuurbeschouwer nieuwentijdt naar waarde in het licht gesteld. Na eene treffende inleiding over den invloed der Natuurbeschouwing op het menschelijk gemoed, inzonderheid ter opwekking van het godsdienstig gevoel, worden de voornaamste levensbijzonderheden van onzen beroemden landgenoot aangestipt. De Redenaar bepaalt zich vervolgens tot het hoofdwerk van nieuwentijdt, zijne uitnemende Wereldbeschouwing. De aanleiding tot dit geschrift, voornamelijk in de heillooze strekking van het stelsel van spinoza gelegen, wordt met vereischte naauwkeurigheid vermeld. De gebreken van het werk, aan den leeftijd en de omstandigheden des Schrijvers te wijten, worden niet verzwegen of ontkend. Maar aan den anderen kant wordt de veelzijdige kennis des mans, in zijn geschrift blijkbaar, de orde, waarin hij alles behandelt en doet zamenstemmen ter bereiking van zijn oogmerk, om het planmatige in geheel de schepping aan te wijzen, de bescheiden toon des Schrijvers eindelijk naar verdienste gehuldigd en zoo beknopt als bondig gestaafd. Wie zou, na het lezen dezer Verhandeling, niet instemmen met den wensch des Stellers: ‘dat iemand eens, op het voetspoor der Duitschers, al het overtollige uit dit werk wegnemen, en, met de noodige kennis uitgerust, al het min naauwkeurige, of hetgeen door latere proefnemingen ongegrond bevonden is, verbeteren en besnoeijen mogt!’
De derde Redevoering, even als de beide vorige, gehouden bij het Natuur- en Scheikundig Genootschap te Groningen, wijst den voordeeligen invloed der Natuurkennis op de beoefening der Dichtkunst aan. Een keurig opstel, zoo wat inhoud als vorm betreft, waardig om bovenal door Dichters gelezen en behartigd te worden, al ware het slechts om vele jeugdige beoefenaars der Poëzij te behoeden voor de verderfelijke, meer en meer
| |
| |
veld winnende dwaling, die den vloed van zoetluidende, maar zinledige rijmen dagelijks helpt vergrooten: dat kennis en wetenschap voor den Dichter overtollig of zelfs wel schadelijk zoude zijn.
De vierde Redevoering, uitgesproken in het Groningsch Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, handelt over den Smaak in betrekking tot de zedelijke Beschaving. Zij toont eerst aan, wat men door smaak heeft te verstaan, waaromtrent dezelve verkeert, en in welk opzigt die onderscheiden is van wansmaak en smakeloosheid; en ontvouwt ten tweede, welken gunstigen invloed de ontwikkeling van eenen goeden smaak bij ons heeft op de zedelijke beschaving. De inleiding bevat eene lofspraak op socrates, die den smaak der Atheners met de zielskracht der Spartanen zocht te verbinden, en aldus zijne volksgenooten tot eene vereeniging van het schoone en goede wilde nopen, welke met de behoeften en den aanleg des menschen het meest overeenkwam. ‘De ondervinding toonde de wijsheid zijner onderneming, en zijne zedeleer blijft tot op het tegenwoordige oogenblik eene rijke bron van onderwijs voor elk, wien het om wezenlijke verbetering en volmaking te doen is. Ja, ik schroom niet te verklaren, dat dezelve alleen voor de oneindige voortreffelijkheid der Goddelijke leere des Christendoms moet onderdoen, en ook nu nog zeer veel kan bijdragen, om ons de Christelijke openbaring beter te doen waarderen, duidelijker te doen verstaan, en er meer nut van in te oogsten.’ - Clarisse behoorde niet onder die Mannen, die den roem des Evangeliums op de puinhoopen der Grieksche en Romeinsche grootheid meenen te moeten vestigen. Hij hechtte zijn zegel aan de stelling, door onzen van lennep zoo meesterlijk betoogd, dat de Wijsbegeerte der Grieken voorbereiding was tot het Christendom.
De vijfde Redevoering, te zelfder plaatse voorgedragen, handelt over een zeer gepast en belangrijk onderwerp: de betrekkelijke waarde, namelijk, van een werkda- | |
| |
dig en bezig leven, in vergelijking gebragt met eene bloot beschouwelijke levenswijze. De lezing van dit stuk is zeer geschikt, om hen, die in den kring van het bedrijvige leven geplaatst zijn, en wel eens klagten aanheffen over hunne verdrietelijke en geestelooze bezigheden, met hun lot te verzoenen, en oplettend te maken op de voordeelen, die hun stand, de stand van het bezige bedrijf, boven andere in waarheid vooruit heeft.
Des menschen leven, de droom eener schaduw; ziedaar het onderwerp der zesde Redevoering, waarin deze uitspraak van den Griekschen Lierdichter pindarus op eene treffende wijze wordt ontwikkeld en gestaafd. De mensch is eene schaduw - en zijn leven is de droom dier schaduw. Doch liever, dan eene dorre schets van dit voortreffelijk opstel mede te deelen, willen wij het volgende tot eene proeve afschrijven: ‘Of, streeft gij naar de hoogste wijsheid, die der deugd? Een edel doel voorzeker! Jammer maar, dat gij u ook hier bedrogen zult vinden. Het is waar, gij zult u verdienstelijk maken omtrent Vaderland en Maatschappij; gij zult de tranen der geredden op uwe handen zien vallen, en in stilte de edelste aller vreugden kunnen smaken; men zal u juichend verheffen, of in de eenzaamheid voor u tot God bidden: maar of gij voor u zelve voldaan zult wezen, dit is eene geheel andere vraag. Neen, zoo vele onbedwingbare driften, zoo vele steeds herhaalde overijlingen, zoo vele, zelfs met de jaren in kracht toenemende, zwakheden zullen u telkens herinneren, dat uw leven, hoe schoon het ook schijnen moge, niets is dan een droom, een spel der verbeelding; gelijk aan die veelkleurige luchtblazen, die zich in het licht der zonne met pracht verheffen, doch weldra in het niet verdwijnen en geen spoor van hun (haar) aanwezen achterlaten.’
‘Doch neen, dit moest ik niet zeggen. Het menschelijk leven is wel de droom eener schaduw; maar juist deze zelfde vergelijking toont, dat het meer,
| |
| |
oneindig meer dan een niets is. Er zijn onvolmaaktheden in verhevener wezens, waarvoor zij niet vatbaar zouden zijn, waren zij minder verheven. Aldus is het met den droom eens menschen. Hoe onbestemd ook in zich zelve, is hij evenwel van gewigtige beteekenis, als wij dien in betrekking beschouwen tot het leven. Welk eenen hoogen dunk geeft hij ons niet van de krachten onzes geestes, die, ofschoon afgescheiden van de werking der buitenwereld, ofschoon oog en oor gesloten blijft, evenwel niet ophoudt te werken, denkbeelden te vormen en als nieuwe voorwerpen in ons binnenste te scheppen! Al ontvlieden ons in den droom de voorwerpen onzer ons waardige verlangens, al mislukken ons in den droom vaak onze loffelijke voornemens; het getuigt toch voor ons, dat verhevene wenschen, en de kiem van edele daden, in onzen boezem verborgen liggen: terwijl wij, door het min goede in ons hart, dat de droom ook niet zelden aan ons zelven ontdekt, gewaarschuwd worden, om het gezag der rede geen enkel oogenblik te laten verzwakken, maar dáár steeds op den troon te handhaven, waar zij, uit alle neigingen en driften een schoon geheel vormende, naar welgevallen beteugelt en aanspoort. Heeft een droom in het leven deze beteekenis, geene mindere heeft de droom des levens zelf, als wij het oog vestigen op het ware leven van den mensch, dat geheel zijn aanleg noodzakelijk maakt. Reeds dit, dat, terwijl alle overige schepselen worden wat zij kunnen, de mensch hier eene schaduw blijft van hetgeen hij zijn kan en moet; dit, benevens de reeks van zoovele andere gronden, vergewist ons, dat er een tijd moet zijn, wanneer het rijk der schaduwen zal ophouden, en wij, als uit eene duistere gevangenis verlost, de reine, volkomene Menschheid zullen kunnen aanschouwen. En is dat zoo, hebben wij waarlijk grond om te verwachten, dat, als wij uit dezen levensdroom ontwaken, een ander eigenlijk leven voor
| |
| |
ons zal aanvangen, dan verkrijgt alles eene geheel andere gedaante. Dan verheugen wij ons, dat wij reeds hier de zaden mogten zien ontkiemen, die hierna tot wasdom zullen komen’ ..... Maar genoeg! wij mogen niet meer afschrijven. Wie het tot hiertoe verzuimd heeft, schaffe zich dit zaakrijk boekdeel aan, en leze en herleze bovenal deze Redevoering, om ernstig te leeren nadenken over die gewigtige vraag, van wier duidelijke beantwoording onze rust, onze werkzaamheid, onze gelukzaligheid afhangt: ‘wie is de mensch, en wat is het leven der menschen?’
De zevende Redevoering, die den bundel besluit, diende tot een tweede Verslag aangaande de verrigtingen van het Genootschap tot zedelijke verbetering der Gevangenen, en werd in Maart 1828 voor de Groningsche Afdeeling van hetzelve uitgesproken. Men vindt achter dit Verslag, behalve eenige korte Aanteekeningen, eene Redevoering van Mr. h. de ranitz, twee jaren vroeger bij die zelfde gelegenheid gehouden. Het genoemde Verslag is, namelijk, het eenige stuk in dezen bundel, door den waardigen Steller zelv' ter uitgave bestemd, waartoe hij zich door herhaald aanzoek had laten overhalen, op voorwaarde, dat de vermelde Redevoering van den Heer de ranitz tevens met de zijne, ter aanprijzing van de belangrijke zaak, waarover beide handelen, zoude gedrukt worden. Zij komt hier thans als Bijlage voor, en verdient ten volle de plaats, welke zij, op verzoek van den Vader des vroeggestorven Schrijvers, in deze verzameling bekleedt.
Wij leggen de pen neder met vernieuwd en verdubbeld smartgevoel over het gemis des edelen Mans, in den bloei zijns levens weggerukt, onverwachts op de schoonste loopbaan gestuit. Wat heeft het Vaderland, de Geleerde Wereld, de Kerk van Christus in hem verloren! Wat mogt men zich van zijne voortreffelijke gaven en uitgebreide kundigheden nog beloven! .... Maar God riep hem op. Hij was rijp voor hooger werkkring, en het zaad, door hem gestrooid, draagt reeds schoone vruchten.
|
|