| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Handboek der Christelijke Geloofsleer. Door M. Corstius, Predikant bij de Gemeente der Hervormden, te Beerta. II Deelen. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1829. In gr. 8vo. Te zamen 880 bl. f 6-90.
De orde, welke in de voorstelling der Christelijke Geloofsleer door corstius is gevolgd, zullen wij eerst mededeelen, vóór dat wij ons met het beoordeelen van dit werk inlaten.
Inleiding. Over den aard en het hooge belang van Godsdienst in 't algemeen, en van de Christelijke in 't bijzonder. Het geloof aan God, en de bronnen, waaruit de kennis van God en deszelfs dienst geput wordt. I. bl. 1-62.
Eerste deel. De Christelijke leer nopens het Goddelijk wezen. Deszelfs betrekking tot deze wereld in 't gemeen en tot ons menschen in 't bijzonder. Onze betrekking tot God en tegenwoordige toestand. - Hoofdst. I. De Christelijke leer aangaande het Goddelijk wezen. Bl. 63-104. Hoofdst. II. De Christelijke leer nopens de betrekking van God, als Schepper en Opperheer, tot de wereld in 't gemeen, en tot ons menschen in 't bijzonder. Bl. 104-205. Dit Hoofdstuk heeft twee Onderdeelen: 1o. De leer van de schepping aller dingen door God, en van de ons bekende voortreffelijkste schepselen, Engelen en menschen. 2o. De leer van Gods voorzienigheid. Hoofdst. III. De Christelijke leer nopens onze tegenwoordige zedelijke gesteldheid en betrekking tot God. Bl. 205-310.
Tweede deel. De Christelijke leer aangaande de verlossing en herstelling der menschen door Jezus Christus. - Hoofdst. I. De Christelijke leer nopens de openbaring van een Goddelijk plan ter verlossing van het menschdom door eenen daartoe bestemden Redder. Bl.
| |
| |
4-111. Die Hoofdstuk heeft wederom twee Afdeelingen: 1o. Gods genadig voornemen tot herstelling der menschen reeds van de vroegste tijden hoe langer hoe duidelijker geopenbaard, en eindelijk door de zending van jezus dadelijk in werking gebragt. 2o. De Christelijke leer nopens den Persoon van jezus christus, zijn leven hier op aarde, en zijnen verschillenden toestand. Hoofdst. II. De Christelijke leer nopens hetgeen jezus ter verlossing der menschen gedaan heeft en nog doet. Bl. 112-204. Hoofdst. III is wederom in twee Afdeelingen gesplitst, en behelst de Christelijke leer nopens den door God bepaalden weg, langs welken wij in de, door christus gestichte, verlossing kunnen deelen. Bl. 204-481. Afd. I. De Christelijke leer nopens geloof en bekeering. Afd. II. De Christelijke leer nopens den oorsprong van geloof en bekeering, en de middelen, verordend, om beide op te wekken, te bewaren en te vermeerderen. Hoofdst. IV. De Christelijke leer nopens het heil, hetwelk, door hare beoefening, hier reeds verkregen wordt, en in een volgend leven volmaakt zal genoten worden.
Deze algemeene opgaaf der verdeeling, die wederom in § § geplitst is, kan genoegzaam aanwijzen, dat alles over het geheel geleidelijk afloopt. Bij de ontwikkeling in § § loopt er wel eens een logisch foutje onder; doch dit in alles bloot te leggen, verbiedt ons de aard en aanleg van dit Tijdschrift. Daarom slechts één voorbeeld, opdat het niet schijne, dat magtspreuk hier dient voor bewijs. In de Inleiding handelt § 8. over de geloofwaardigheid der Schrijvers van het N.V.; § 9. over het Goddelijk gezag der leer van mozes en de Profeten; § 10. over de echtheid en ongeschondenheid der Schriften des Bijbels. Wij zijn van oordeel, dat echtheid en ongeschondenheid eerst moesten gehandhaafd worden, vóór dat men aan de geloofwaardigheid der Schrijvers denken kan, en dan eerst kan het Goddelijk gezag des Bijbels in aanmerking komen. Dit stippen wij slechts aan, en zwijgen van het gebrek aan logica, het- | |
| |
welk in het betoog op deze plaats meer dan eens zich vertoont. De menschen, voor wie corstius schreef, hebben meer nog, dan geleerden, behoefte aan logische voorstelling.
‘het boek (bl. VI) is bestemd niet voor geleerden, ook niet voor geheel onkundigen, maar voor zulken, die, reeds eenige kennis der Christelijke leer hebbende opgedaan, tot uitbreiding en vermeerdering dier kennis gaarne eenig breeder onderrigt bij de hand willen hebben; vooral ook voor zulken, die, tegen schokkende bedenkingen, hun geloof meer en meer zoeken te zuiveren en te sterken.’ Daarom vindt men hier alleen zulke stukken, als op Gods woord zijn gegrond, met weglating van hetgeen feilbare menschen hebben uitgevonden en nu en dan doorgedrongen. Hetgeen meest bekend is, wordt niet zoo uitvoerig voorgesteld, als hetgeen, naar de behoeften van den tijd, ruimere uiteenzetting vorderde. Hierin legt corstius zijn doel bloot, en wij erkennen gaarne, dat hij overal dit doel heeft in het oog gehouden.
Gaarne zou men hebben gezien, dat hij overal de Christelijke leer bad voorgesteld. Het opschrift van de 11de § der Inleiding geeft tot die verwachting eenigen grond: De leer des Bijbels, bijzonder die des N.V., de eenige en genoegzame bron van hetgeen de Christelijke Godsdienst vordert. Daarenboven doet de zoo dikwerf herhaalde uitdrukking: de christelijke leer nopens enz. niets anders te gemoet zien. Het is in ons oog eene groote fout, welke evenwel egeling, zelfs in zijne vraagboekjes voor onderwijzelingen, gelukkig heeft vermeden, dat men, namelijk, de Christelijke leer voordragende, de plaatsen uit het O. en N.V. gelijkelijk aanhaalt, en dit doet doorgaan voor Christelijke Geloofsleer. Men komt wel eenigzins van de oude verkeerdheid terug, door welke zelfs een bileam aan Christenen leerde de onveranderlijke trouw van God, en dat diens dogmatiek zelfs in Christelijke onderwijsboeken als Christelijk gold. Maar men moest nog verder gaan, en
| |
| |
mozes en de Profeten, die eene andere zending hadden dan jezus en de Apostelen, niet voorstellen als waren zij predikers eener Christelijke leer, tegen alle wijsgeerige behandeling des Bijbels aan, welke eene trapswijze ontwikkeling der leer duidelijk aanwijst, en zelfs tegen de leer des Bijbels aan, welke het helderste licht alleen in het N.V. gebiedt te zoeken. Corstius houdt zich van deze fout niet geheel vrij. Doch deze heeft hij gemeen zelfs met Hoogleeraren, die de uitlegkunde des Bijbels doen vooruitgaan, en de Dogmatiek, als een oud vrouwtje, ellendig doen achteraanstrumpelen. Vanhier de tegenzin in de Dogmatiek, bij wezenlijk knappe kweekelingen, en derzelver linkschheid in het afleggen van een leerstellig examen. Sapienti sat, ook zonder aanhaling van bewijzen.
Corstius toont zich in de uitlegkunde eenigzins thuis te zijn, maar had toch nu en dan juister kunnen zijn in het opgeven van den zin der bewijsplaatsen. De menschen, voor wie hij schreef, schijnen dit te vorderen. Eenige staaltjes mogen aanwijzen, wat hier wordt bedoeld:
Bl. 82 van het Iste Deel wordt joh. V:17 verklaard: ‘mijn Vader werkt tot nu toe, d.i. onophoudelijk, en ik ook.’ Dat onophoudelijk valt niet zoo dadelijk in het oog, als juiste opheldering. Dit is ook geene Exegese. De opmerking, dat het nog Sabbat was, doet deze vertaling en opheldering juister uitvallen: (Ook op dezen Sabbat) werkt mijn Vader tot nu toe door, en dat doe ik ook.
Bl. 92 zegt corstius: ‘en johannes, 1 Br. V:20, noemt den Zoon, nevens den Vader, den waarachtigen God en het eeuwige leven.’ Het is óf de Zoon alleen, óf de Vader. Deze laatste wordt met de meeste waarschijnlijkheid bedoeld. Maar beide? Dat is mis.
Bl. 256: ‘Ik zag toch, zoo schreef die Apostel (Rom. VII:23.) ‘van zijnen vorigen toestand, toen hij nog in het vleesch was, hoezeer ik inwendig in
| |
| |
mijn gemoed door rede en geweten Gods wet goedkeurde, eene andere wet in mijne leden,’ enz. Eene geheel mislukte verklaring, door het ongelukkige ik zag voor ik zie.
Bl. 51 van het IIde Deel wordt 1 tim. III:16 aangevoerd als bewijs, tegen hetwelk niets valt op te merken door de kritiek. Ook het woord verborgenheid is in het N.V. niet hetzelfde als in het systema. Verborgenheden heeten daar meestal, wat verborgen was, maar nu niet meer is. Zoo ook op die plaats. Het ὁς voor θεὸς zal wel den meesten bijval vinden bij hen, die weten, dat de piae fraudes tegen het Arianisme in de superorthodoxe Kerk, van welke meest alle afschriften afkomstig zijn, fraudes blijven, waaraan wij niet gebonden zijn. Deze, om het minste maar te zeggen, onzekere plaats had corstius óf niet moeten gebezigd, óf in derzelver bewijskracht voldoende gehandhaafd hebben. Dit geven wij op tot bewijs, dat de Criticus en Exegeticus in dit boek niet altijd met den Theologus hand aan hand gaan. Op andere plaatsen is dit wel beter, maar het moest overal plaats hebben. Transeat!
Na hetgeen corstius, Iste D. bl. 59, met grond heeft aangemerkt tegen alle menschelijke opstellen, hetzij geloofsartikelen, of formulieren van eenigheid, had hij zich moeten onthouden hebben, vooral van dezulke aan te halen, wier meening door geene bijbelplaats te verdedigen, door corstius zelven verkeerd is voorgedragen. B.v. bl. 420, uit het Doopsformulier voor de kleine kinderen, worden de woorden: ‘aangezien zij ook zonder hun weten der verdoemenis in Adam’ (dat is: de veroordeeling in Adam) ‘deelachtig zijn, en zoo ook wederom in Christus tot genade aangenomen worden’ enz. in geheel anderen zin voorgedragen, t.w. ‘en, gelijk zij, zonder hun weten - der zonde van Adam deelachtig, en daarom strafwaardig zijn, alzoo ook’ enz. Strafwaardig is een kind vóór het gebruik der rede nooit, - ook niet volgens den Bijbel. Kinderen kunnen wel deelen in straf,
| |
| |
in het vonnis des doods, zonder die straf te verdienen of strafwaardig te zijn. Als men formulieren afkeurt als verbindende tot geloof, moet men ze dáár niet volgen, waar zij zachtere verklaring behoeven, om iets te mogen zeggen; veel minder mag men het denkbeeld nog harder uitdrukken, dan door die formulieren zelve bedoeld is.
Het kan van ons niet worden gevergd, dat wij in bijzonderheden verder gezet nagaan, wat corstius in de beide deelen ons levert. Het een of ander stuk uit te kippen, is wel gemakkelijker, maar leert het geheel minder kennen. Uitvoerige behandeling is meer de taak van de Godgeleerde Bijdragen, in welke twee onderscheidene Recensenten (IIde D. bl. 396-414 en IVde D. bl. 159-181) van dit Handboek verslag geven, van hetwelk de slotsom is: dat de voordragt duidelijk en gemakkelijk, alsmede zeer gepast is, en voor het onderwerp, en voor hen, ten behoeve van wie corstius dit werk schreef; dat voorts het scholastieke in termen zorgvuldig is vermeden; dat overal blijken voorkomen van echte liberaliteit, en dat de keus der bewijsplaatsen menigmaal gelukkig is; nu en dan is de keus dier bewijsplaatsen niet naauwkeurig genoeg, en de voordragt wat te breed uitgeloopen. Dit vonnis is naar waarheid geveld, en bij het overnemen van hetzelve schromen wij toch niet, dit Handboek hun ten ernstigste aan te bevelen, wien corstius het in de eerste plaats aanbiedt.
|
|