| |
Geschied- en Letterkundig Mengelwerk van Mr. J. Scheltema. IVden Deels 2de Stuk. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1830. In gr. 8vo. 358 Bl. f 3 - :
Wij ontvangen, na eene geruime poos toevens (sedert 1825), weder een stuk van scheltema's belangrijke bijdragen. De Lezer verwachte hiervan thans geene beoordeeling, maar een verslag; want wij betuigen ter goeder trouwe, in dit stuk niets gevonden te hebben, hetwelk vat zou geven aan gegronde berisping, ten zij men den gemeenzamen of, zoo men wil, meer of min trivialen toon daartoe rekent, die hier echter in den aard des behandelden onderwerps ligt,
| |
| |
of daartoe als inleiding moet dienen, en die slechts hem kan hinderen, die meent, dat een deftig Schrijver altijd op stelten moet gaan of de heldentrompret steken, en nooit eens met zijnen Lezer gemeenzaam mag kouten, of hem door algemeen bezochte wandelingen rondleiden. Daar wij tot deze lieden niet behooren, en ons een Vertoog van van effen op zijn' tijd niet minder vermaak doet, dan eene verzierde Redevoering van hooft, zoo heeft ons de Geschiedenis van den dagelijkschen kost in de burgerhuishoudingen juist van alle de Verhandelingen in dit stuk het best behaagd, om de vele belangrijke bijzonderheden voor de geschiedenis der zeden en gewoonten in ons vaderland; al is het dan ook, dat daarin (als overgang tot andere bijzonderheden) wordt gezegd, dat brood uit gemalen graan en water bestaat, met zuurdeeg of gest tot een deeg gekneed en in een' oven gebakken wordt, en dat het bier een met tot gisting gebragt koorn afgekookt water is, met hop aangezet. Deze Verhandeling en eene zeer belangrijke Memorie van hogerbeets komen ons als de twee (hoewel zeer ongelijksoortige) belangrijkste stukken in dezen bundel voor; weshalve wij daarbij eenigzins zullen stilstaan, van de anderen slechts met een woord gewagende. Deze zijn een Berigt bij de navolging des afdruks van eene Plaat, door peter den Grooten te Amsterdam in 1698 geëtst. - Wijsgeerige Schets van het Karakter van Mr. françois fagel, door Mr. françois hemsterhuis, uit het Fransch vertaald. (Het schijnt den geleerden Schrijver onbekend te zijn, dat zich deze Verhandeling, die hij in het oorspronkelijke voor zeldzaam houdt, ook bevindt in de algemeen verkrijgbare OEuvres Philosophiques de f.
hemsterhuys, nouvelle Edition, revue, augmentée et accompagnée d'une notice sur hemsterhuys et d'un coup d'oeil sur sa Philosophie, par sylvain van de weyer, Louvain, 1825, 2 Vol. 12mo. en (zekerlijk daaruit) reeds vertaald voorkomt in van kampen's Karakterkunde, Haarlem, 1828, IIden Deels 2de Stuk, Bijlage.) - Berigt aangaande een merkwaardig, maar geheel onbekend werk over de Heksenprocessen, door herman loher, getiteld: Klage der Unschuldigen wider die falschen Zauberrichter, een te Amsterdam in 1676 gedrukt boek, (op bl. 93 staat verkeerdelijk Sauberrichter) waarin een Roomschgezind Duitscher, der Inquisitie der tooverregters ontsnapt, de snoodheden dier regtbanken aan de wereld bekend maakt.
| |
| |
Zóó laat in de zeventiende Eeuw bestonden die nog wel; maar de meeste der aangehaalde feiten zijn uit aanmerkelijk vroegeren tijd, echter uit diezelfde Eeuw. - Beschrijving van het Schilderstuk van pieneman, de Prins van Oranje in den slag van Quatre-Bras. - Overzigt van eenige der meest verwonderlijke dwaalbegrippen onder de menschen, welke door den voortgang der Natuurkunde, ten minste meerendeels, verdwenen zijn. Deze lijst (want veel meer kon het stuk door het bestek des Schrijvers niet zijn) zou met nog vele voorbeelden hebben kunnen vermeerderd worden. Omtrent het sterrekundige bijgeloof, of de sterrewigchelarij, is men hier nog het uitvoerigst. Het is zekerlijk vreemd, dat drie zulke onzinnige vooroordeelen, als de sterrewigchelarij, de Alchymie, of het goudmaken, en de hekserij, nog in eene algemeen zoo beschaafde en geleerde Eeuw, als de zeventiende, in den weligsten bloei stonden. Maar nog verbazender is het, dat te Weimar in 1743, slechts ruim veertig jaren vóór dat deze stad het Athene van Duitschland werd, nog, op vorstelijk bevel, houten borden, met zekere letters en teekens beschreven, bij brand, in de vlam moesten worden geworpen, om dien te blusschen. - Vervolgens komen nog eene oudheidkundige Verhandeling over Wiltenburg en een paar historische Anecdoten voor. Wij gaan over tot de beide reeds vroeger genoemde Verhandelingen.
Het blijkt uit de Memorie van hogerbeets, dat de Justitie destijds een hoogstbelangrijk conflict had met het politieke gezag. Verscheidene burgers, die in de Godsdienstgeschillen van dien tijd door hunne Regenten meenden verongelijkt te zijn, hadden beroep gedaan aan den Hove van Holland en den Hoogen Raad; maar de Staten van Holland hadden de beide Raden verboden, dat beroep aan te nemen, terwijl zij voorgaven, dat de Staten, als die alleen de gansche Gemeente representeren, volgens de Privilegiën, voor de geregtigheid des gemeenen lands en der onderzaten moesten zorg dragen (bl. 32). Zij wilden dus aan het gewone Regt wel de uitspraak tusschen particulieren onderling, maar geenszins tusschen de Overheid en bijzondere personen laten verblijven; eene staatkundige ketterij, volgens het tegenwoordige Liberalismus. Men ziet dus, (hetgeen trouwens meermalen is opgemerkt) dat de partij van maurits de volkspartij, die van barneveldt de aristokratische was. Dit zij echter niet gezegd, om de eerste goed- en de tweede af te
| |
| |
keuren. Daartoe zou men niet in 1831 moeten leven, en de heerlijke vruchten der Volksregering moeten zien! Voorts ziet men uit deze Memorie, hoe hemeltergend die gewaande verdedigers der volksregten, nadat zij eenmaal meester waren, alle regt en geregtigheid met voeten trapten, en aan mannen als de groot en hogerbeets niet eens eenen verdediger toestonden, maar den tweeden althans door inquisitoriale strikvragen zochten te vangen. De Regtbank der in de Geschiedenis voor altijd gebrandmerkte gedelegeerde Regters had in 't geheel zeer veel in geest en vorm van die der Inquisitie. De Memorie van hogerbeets, waarin de waarheid op eene zoo eenvoudige als onmiskenbare wijze wordt voorgesteld, levert ons nieuwe blijken van deze daadzaak. Men staat versteld, hoe in Holland, na de verdrijving van alva en van sonoy, lieden van aanzien zich wel tot zulk eenen Bloedraad hebben willen vereenigen.
In de Geschiedenis van den dagelijkschen kost in burgerhuishoudingen herkennen wij geheel den oudheidkundigen scheltema. Het is eene kostbare bijdrage tot de geschiedenis der zeden in Nederland; en wij wenschten slechts, dat zij op sommige punten, b.v. de toefpijzen, wat uitvoeriger was. Zelden hebben wij onderhoudender stuk, en meer geschikt tot eene voorlezing voor eene gemengde vergadering, gezien. De spreker volgt den loop van den dag; het ontbijt, het koffijdrinken in den voormiddag, het middag- en avondmaal. Hij spreekt bij het ontbijt eerst over brood, boter en kaas, en thee. Over het eerste vooral is veel te zeggen. Roggebrood was hier te lande eerst de algemeene kost; naderhand werd het grof-, en eindelijk fijn tarwebrood; dit was echter lang tot Paschen (de paaschbrooden) en Kersmis (de duivekaters of wiegbrooden) bepaald. Als plaats, waar men beschuit bakte, was lang alleen Wormer, in Noordholland, bekend. Te Leyden zag de Schrijver eens op een' zaturdag zevenenveertig verschiliende soorten van brooden en broodjes bijeen. In boter dreven de Nederlanders, bepaaldelijk de Vriezen, belangrijken handel reeds in de dertiende Eeuw. In 1827 en 1828 zijn uit die Provincie veertien millioenen oude ponden boter vervoerd. Zuivel is nog eene goudmijn, ook voor Holland. Op den vrede te Utrecht vertoonde de Portugesche Minister d'acunha een' oranjeäppel, als eene vrucht, die tweemaal in 't jaar op zijne landgoederen voortkwam, en daarop nam de beroemde van der
| |
| |
dussen eene Stolksche kaas op, als eene vrucht, die zijne landgoederen tweemaal daags voortbragten. Wij hadden wel gewenscht, dat onze Schrijver met een enkel woord de verbazende menigte kaas en boter, die van de Alkmaarsche, Hoornsche, Leydsche en Delftsche markten verzonden wordt, mede had opgegeven. - De thee werd in de zeventiende Eeuw genoegzaam als een algemeen geneesmiddel geroemd. Dr. cornelis bontekoe vond er geene zwarigheid in, om tweehonderd kopjes te drinken, zoo als hij zelf eens gedaan had. De thee is uit Holland naar Engeland gekomen (eerst in 1666). Echter werd de thee in sommige Vriesche huisgezinnen omstreeks 1740 nog als geneesmiddel gebruikt. (De slappe thee, die onze voorouders dronken, kon daartoe echter bezwaarlijk dienen.) - Ook de tabak werd door sommigen, waaronder de reeds gemelde bontekoe, als de Koninklijke plant geroemd. Sommigen hielden hem zelfs nuttig tegen de pest. Anderen beweerden, dat hij hinderlijk was voor de eeuwige zaligheid. Een Predikant, die rookte, mogt (in de zeventiende Eeuw) in geen zes weken preken. Eene halve Eeuw daarna keerde het gevoelen zoo om, dat holberg beweerde, dat de Hollanders zonder pijpen en tabak zich in den Hemel zouden vervelen. Tusschen 1720 en 1751 vonden er te Gouda zestienduizend menschen hun bestaan van het pijpenbranden. - De koffij is vrij wat later dan de thee hier bekend geworden en in gebruik gekomen. Eerst de beroemde witsen bragt de koffijteelt naar Java en Suriname over, en het schijnt, dat toen (omstreeks 1690) ook eerst de koffij hier te lande in zwang kwam. De koffijhuizen
hebben eenen belangrijken invloed op beschaving, letterkunde, en zelfs (mag men er bijvoegen) op staatkundige gebeurtenissen. - Over de suiker is scheltema zeer kort. Ook dit onderwerp verleende, zoo 't schijnt, toch nog wel stof tot onderhoudende aanmerkingen. - Uitvoeriger is hij omtrent den koek, en verlangt eene koekkaart, zoo als wij eene onderwijs- of verlichtingskaart hebben. (In gene zou Overijssel, gelijk in deze Drenthe, zekerlijk eene belangrijke plaats bekleeden.) Scheltema uit den wensch, dat onze vaderlandsche koekwinkels toch niet door de Fransche Confituriers mogen worden verdrongen. - De jenever kwam eerst laat in algemeen gebruik. Voorheen dronk men witten wijn op alsem, en wel aan de huizen der Apothekers; de jenever bleef tot de lagere standen bepaald; ‘zelfs,’ zegt
| |
| |
scheltema, ‘zou in mijnen Akademietijd een student, die zorg voor zijnen goeden naam droeg, zich wel gewacht hebben, om openlijk naar een glas jenever te vragen.’ In 1804, daarentegen, waren 1800 jeneverkroegen in den Haag en Scheveningen; in 1828 700 te Leyden, en te Utrecht werden in dat jaar door elkander meer dan vijfenvijftig ankers jenever daags uitgedronken (behalve hetgeen gesloken is, 't welk mede niet weinig zal zijn). Bij de vele fijne dranken, die scheltema opnoemt, kan men nu ook de van speyk's-liqueur voegen; want die geëerbiedigde naam dient thans aan de winzucht en de ligtzinnigheid tot paspoort.
In de tweede Verhandeling gaat de Schrijver tot het middagmaal over. Hij betuigt vooraf, niet aan de vreemde spijzen te gelooven, die onze voorouders zouden hebben gebruikt, zoo als paauwen, zwanen, reigers, bruinvisschen. Maar enkele ontkenning kan tegen stellige vermelding in gelijktijdige Schrijvers, die men onder anderen in de bij teyler's Genootschap bekroonde Verhandeling van streso, over de Zeden onzer Voorouderen, bijeenvindt, niet opwegen. Daar men hier alleen over den kost in burger-huisgezinnen handelt, wordt er, van de tallooze vleeschsoorten, slechts over het rund-, kalfs-, schapen- en varkensvleesch gehandeld. Vroeger teerden de meeste huisgezinnen 's winters op het in de kuip gelegde pekelvleesch; thans, nu men het vleesch altijd versch bekomen kan, is dat anders. Met het eerste stonden gebruiken en vriendenmalen, vooral bij de slagt, in verband, die thans afgeschaft zijn. (De Schrijver had er kunnen bijvoegen, dat vóór eene Eeuw, blijkens den Hollandschen Spectator, zelfs aanzienlijke Dames zich niet schaamden, bij de slagt werkzaam te zijn; echter, 't is waar, niet zonder tegenspraak en neusophalen van meer modieuze Juffertjes.) Kalfsvleesch kwam eerst laat in gebruik, en werd, even als wittebrood, slechts als een voedsel van wekelijkheid en weelde beschouwd. Over schapenvleesch wordt bijna niets gezegd; maar varkensvleesch was sinds de oudste tijden een hoofdvoedsel der Nederlanders. De zwijnen der Geestelijkheid liepen, onder den naam van St. Teunis varkens, langs de ongeplaveide straten: men begrijpt, hoe er die moeten uitgezien hebben! De Wormer varkens waren oudtijds beroemd. De varkens waren hier te lande zelfs te weinig in getal voor de
behoefte, en vandaar de invoer van zoo veel
| |
| |
Westfaalsche hammen. - Fijne spijzen, zoo als die thans op alle eenigzins aanzienlijke tafels verschijnen, zijn daarentegen van zeer laten oorsprong. De Doopsgezinde liefdepreker galenus abrahams, te Amsterdam, toonde, in den aanvang der vorige Eeuw, op den kansel zijne verontwaardiging over de hazen, patrijzen, korhoenders en houtsnippen, die op de tafels verschenen, en zeide, dat het nog kort geleden was, dat men in de geheele stad slechts éénen pasteibakker vond, en wel in de Nes, die er nog brood bij moest bakken, om een bestaan te vinden. Met genoegen zien wij, dat de Heer scheltema de barbaarsche liefhebberij van het vinken, den moord van duizende onnoozele diertjes om éénen onvoedzamen beet voor lekkerbekken, ten hoogste afkeurt. - Omtrent den visch worden verscheidene aardige bijzonderheden opgeteekend, als het schietgebed der zalmvisschers op de Lek, weleer voor iedere vijftig stuks met afnemen van de muts uitgesproken:
Wij danken u, Heer! met blijde galmen,
Voor uwen zegen van vijftig zalmen.
Maar wij begrijpen niet, dat er zoo weinig van den haring en de haringvangst, die oude goudmijn van het land, welke natuurlijk vele merkwaardigheden aan eenen man als scheltema moest opleveren, wordt gezegd. - Ook omtrent de toespijzen is hij ongemeen kort, zekerlijk wegens de bekrompenheid des tijds, vergeleken met de ruimte des onderwerps. Nog tot in 1795 schaste men in het Staten-Collegie te Leyden, in plaats van aardappelen, gort, en tegenwoordig nog in het St. Antonies Gasthuis te Leeuwarden stokvisch met gruttenbrij. De Heer scheltema prijst zeer de Utrechtsche groentewagens met tweeëntwintig manden. Men zou ligtelijk kunnen denken, dat dit wagens voor paarden waren; doch wij vernemen, dat het kruiwagens zijn. De Aardappel is eerst laat in de Nederlanden gekomen, volgens scheltema na of omstreeks 1735. Dit komt overeen met een verhaal, 't welk de Schrijver van dit artikel in zijne jeugd uit den mond eener stokoude, in 1718 geborene vrouw heeft gehoord, dat hare moeder, nog bij hare heugenis, eens aardappelen geproefd had, die toen voor de armste lieden dienden, en daarbij met verwondering had uitgeroepen: Heden! zijn dat nu aardappelen? Zij smaken nog al niet kwaad. In 1742
| |
| |
kwamen zij het eerst op de tafel der Weduwe van jan willem friso. In 1771 is het eerste Vriesche aardappelschip naar Amsterdam gevaren. Zij werden lang niet dan bij visch gegeten. - Wij gaan, hetgeen de kundige Schrijver verder van de eijeren, de fruit, het zout, de specerijen (vroeger rijkelijker op de tafels dan thans), het avondeten, bier en wijn zegt, voorbij, om nog alleen op te teekenen, dat het gedwongene drinken in de achttiende Eeuw, die Eeuw van grooten rijkdom, eene buitensporige hoogte bereikte, en de ergerlijkste tooneelen veroorzaakte. Men zie in de Aanteekeningen bl. 317, hoe de Officieren der Schutterij te Haarlem in 1760 beschaamd werden door het meerdere verstand van een' bok. - Ten slotte betuigen wij onzen varro voor dit lettergeschenk onzen opregten dank, en hopen, dat dit toch vooral het laatste stuk dezer belangrijke verzameling niet zal zijn.
|
|