| |
De Onzienlijke zigtbaar in zijn Bestuur, vooral ten bewijze, dat God de zonden der menschen in dit leven straft. Eerbiedig opgedragen aan de Herders en Leeraars in de Gemeenten van Jezus Christus. Te Haarlem, bij J.L. Augustini. 1831. In gr. 8vo. 149 Bl. f 1-50.
De ongenoemde Schrijver heeft een moeijelijk onderwerp behandeld. Dat Gods bestuur over alle dingen gaat, blijkt genoeg bij eenig nadenken; maar willen wij nu verder ook door redenering bewijzen, hoe God de wereld bestuurt, zoo ontwaren wij spoedig de beperktheid van ons verstand. Vandaar die verschillende begrippen aangaande Voorzienigheid. Men kan het in de hoofdzaak eens zijn, terwijl nogtans, wanneer men tot bijzonderheden afdaalt, de een in deze, de ander in gene wijze van voorstelling meer voldoening voor zijne behoeften meent te vinden.
De Schrijver laat eenige algemeene aanmerkingen voorafgaan, en komt tot het besluit, dat in de uitdeeling van zegen en rampen, van vóór- en tegenspoed, zulk eene mate van gepastheid heerscht, dat iets meer of minder van dezelve den mensch onherstelbaar bederven zoude - dat onze lotgevallen de middelen te onzer
| |
| |
opvoeding zijn, en dat men deze kan beschouwen 1. als besturende, en 2. als vergeldende middelen. Over de besturende middelen handelt hij van bl. 7 tot 31. Voorts verdeelt hij de vergeldende in beloonende en bestraffende middelen. Over de beloonende middelen is hij zeer kort. Wat hierover gezegd wordt, beslaat geene drie volle bladzijden. Verre het grootste gedeelte des boeks loopt dus over de bestraffende middelen. Het hoofddoel des geschrifts is, gelijk de titel ook aanduidt, te bewijzen, dat het kwaad in dit leven reeds gestraft wordt. Te regt merkt de Schrijver aan, dat de bestraffende, niet minder als (dan) de besturende middelen, beschouwd moeten worden, als maatregelen, welke God ter onzer verbetering neemt, en dat de vergeldende middelen doorgaans van denzelfden aard zijn, als de besturende, zoodat, wanneer onze naaste door eenige wederwaardigheid getroffen wordt, niemand bepaaldelijk zeggen kan, of zulks als eene straf, dan wel als middel ter zijner vorming moet beschouwd worden. Bewijzen voor zijne hoofdstelling zoekt hij te ontleenen I. uit het Oude Verbond, II. uit het Nieuwe Verbond, III. uit de ongewijde Geschiedenis der Ouden, alsmede uit hunne Godenleer, en IV. uit de nieuwe Geschiedenis tot op onzen leeftijd. Ten slotte poogt hij eenige tegenbedenkingen te wederleggen.
Gaarne erkent Rec., dat er menige goede aanmerking in dit werkje wordt gevonden; maar tevens moet hij betuigen, dat hem menige stelling zeer gewaagd of geheel ongegrond voorkomt. Hij houdt het voor een hoofdgebrek, dat de Schrijver zich alleen tot het tegenwoordige leven bepaalt, en niet op vergelding na den dood wijst - dat hij, zijne boven aangehaalde stelling niet in aanmerking nemende, het denkbeeld van opvoeding te veel uit het oog verliest, en de straf der zonde meer als wraak, dan als middel tot verbetering wil beschouwd hebben. Reeds onder het O.V. werd geleerd, dat God, barmhartig en genadig zijnde, niet altijd ons doet naar onze zonden, noch vergeldt naar onze ongeregtigheden.
| |
| |
De Christelijke leer op dit punt ademt nog milderen geest. Jezus voorzegt aan de zijnen veel lijden om der geregtigheid wille, maar belooft zaligheid aan allen, die volharden tot den einde toe. Wat de Schrijver bijbrengt, als bewijs, dat het bedreven kwaad aan deze zijde des grafs wordt te huis gezocht, heeft Rec. niet kunnen overtuigen, die de verlegenheid, waarin petrus door eene snapachtige dienstmaagd was gebragt, geenszins als eene straf voor den overmoed des Apostels meent te moeten beschouwen. Dezelfde aanmerking geldt ten opzigte van hetgeen verder bl. 65 wordt beweerd, dat alles, wat paulus voor den naam van jezus heeft moeten lijden (2 Kor. XI:24 env.), in Gods hand juist het middel was, om hem al het kwaad te huis te zoeken, dat hij vóór zijne bekeering tegen den naam van jezus aan anderen berokkend had. Dus zou de Apostel gesteenigd zijn, omdat hij aan den dood van stephanus schuldig stond, en gegeeseld, omdat hij anderen had doen geeselen. Waarmede zou dan stephanus de straf der steeniging verdiend hebben? De Schrijver wil, dat juist iedere straf eene bepaalde vergelding was voor een gelijksoortig bedreven kwaad, en dat de Apostel schipbreuk heeft moeten lijden, dewijl er onder de genen, die zijne vervolgingen ontvlugt waren over zee, misschien zullen geweest zijn, die schipbreuk geleden hebben. Het geheele boek door heerscht dit hoofddenkbeeld, en doet den Schrijver veel zeggen, waarmede Rec. althans zich niet kan vereenigen. Van dien aard
is het volgende, bl. 18: ‘Daar komt een kind blind ter wereld, omdat het, ziende, zijne oogen van God zou afwenden; hier wordt er een doof geboren, dewijl het, hoorende, doof zou zijn voor de stem zijns gewetens; ginds ziet er een het licht, geheel misvormd, om de kiem van hoogmoed, die in hem verborgen ligt, te verstikken; elders verschijnt een kreupele op het tooneel der wereld, omdat hij, met gezonde voeten, in zijn verderf zou loopen,’(!) enz. Hoe zou de Schrijver dit overeenbrengen met Joan. IX:1-4.? Op bl. 94 zegt
| |
| |
hij, bijkans te gelooven, dat die regtvaardige vergelding zelfs bij dieren en onbezielde voorwerpen bespeurd wordt (!). Als bewijs daarvoor brengt hij bij: ‘Een haan, die in onze buurt als een eerste vechter bekend stond en zijne overwonnen partij vreeselijk de hersenen uit het hoofd pikte, zagen wij eindelijk hetzelfde lot ondergaan en daaraan sterven. Zoo ook een hond, die iederen anderen hond aanviel en wondde, werd ten laatste door een' sterkeren bijkans geheel verscheurd.’ (! !) De aangehaalde plaats (Exod. XXI:28, 29, 35.) bewijst toch wel niet, wat de Schrijver bedoelt. Opmerkelijk moge het geacht worden, dat dezelfde drukpers, waarmede de werken van voltaire gedrukt werden, om het Christendom te bestrijden, thans binnen Geneve gebruikt wordt ter verspreiding der H. Schrift; maar het grenst aan waanzinnigheid, dit straf of regtvaardige vergelding te noemen, waarvoor het onbezielde voorwerp, gelijk ook het redelooze dier, onvatbaar is. Om deze reden keurt Rec. mede af, wat bl. 131-133 voorkomt, dat namelijk een knaapje van naauwelijks tien jaren, met een speelmakkertje van denzelfden ouderdom dartelende om eenige tegen pakhuizen schuins overeind staande deurkozijnen loopende, uit onvoorzigtigheid een dier kozijnen deed omvallen, waaronder zijn medgezel verpletterde, en dat de dader, ruim een jaar later, zich bijkans dood viel in een schip; waaruit de Schrijver dit Christelijk besluit afleidt: ‘Op die wijze dan werd op een kind de dood gewroken, welke, hoezeer op eene geheel onschuldige wijze, echter door zijn toedoen was veroorzaakt. Hij onderging zijne straf (sic?) op een schip, en zijn overleden makker was de zoon eens
schippers.’ Hoe gezocht! en welk eene jammerlijke verwarring van begrippen! - Niet beter is het volgende: ‘Jantje had zijn broertje een klap in het aangezigt gegeven, maar ontkende zulks bij zijne ouders. Een poosje daarna stoot jantje zijn hoofd tegen eene deur, en nu zeide zijn vader tot hem: dat is de straf voor het kwaad..... want hadt gij uw broertje geen klap gegeven, dan zou God u ook wel voor het stooten van uw hoofd bewaard hebben.’
| |
| |
De bepaalde ruimte van dit Tijdschrift laat niet toe, meer of breedere aanmerkingen te maken. Anders zou Rec. nog gaarne iets zeggen over kaïn, den moordenaar, volgens den Schrijver, door lamech vermoord; over den vloek over cham's geslacht, tot verbazing der wereld, in onze dagen nog voortdurende; over de belagchelijke stelling, dat er, in den striktsten zin, geene gevaarlijke ligchaamsoefeningen bestaan; over de verzekering, bl. 109, dat, door de schuld van erasmus, de Hervorming op eene geheel andere wijze tot stand kwam, als (dan) zulks de oorspronkelijke bedoeling der Voorzienigheid ons (den Schrijver) toeschijnt geweest te zijn; over de aanmerkingen, bl. 140 env., tegen den Baron collot d'escury wegens de bekende verwoesting van Lissabon gemaakt, en over het bewijs, uit de Godenleer der Ouden ontleend.
Over de opvoeding wordt menige goede aanmerking medegedeeld, onder anderen ook deze, dat brave en godsdienstige echtgenooten niet altijd de beste opvoeders zijn. Tot proeve schrijft Rec. het volgende af, waarmede hij, mits het met de vereischte bedachtzaamheid worde toegepast, zeer wel kan instemmen: ‘Er zijn ouders, die zich het slechte gedrag van kwalijk opgevoede kinderen uit andere huizen te zeer aantrekken, en vreezen, dat hun kroost ook eenmaal dien slechten weg zal opgaan. Om zulks te voorkomen, snijden zij hunnen kinderen schier allen omgang met andere jonge lieden af, houden hen van alle openbare vermaken terug, laten hen niets leeren, wat de zinnen kan streelen, kleeden hen op de eenvoudigste wijze, ja beneden hunnen staat, verliezen hen geen oogenblik uit het oog.... Het doel dier ouders is goed, maar de middelen daartoe achten wij kwalijk gekozen. Hunne kinderen toch zijn bestemd, om in eene gemengde maatschappij van goeden en kwaden te verkeeren...... Gelukkig nog, wanneer de verschijning van zulke kinderen slechts spotternij verwekt, daar zoodanige jonge lieden, eenmaal van banden ontslagen, ligt aan driften den vrijen loop laten en slech- | |
| |
ter voorwerpen worden, dan diegenen, van welker omgang hunne ouders hen te voren hadden teruggehouden. Bewijzen deze gevolgen niet, dat de naauwgezetheid der ouders te ver kan gaan? Bewijzen zij niet, dat zulke middelen verijdeld worden, en dat de goede zeden der kinderen in geenen dwang, maar in milde godsvrucht het ware behoedmiddel vinden?’
|
|