zelfs de beoordeeling uit het Monthly Review over. Zoo vernamen wij dan reeds, vóór dat wij het werk zelve gelezen hadden, dat ‘de in hetzelve vervatte tafereelen allezins den stempel der waarheid dragen, en eenen grondig onder rigten, beschaafden en verstandigen krijsman kenmerken;’ dat ‘zijne opmerkingen en redeneringen getuigen van scherpzinnigheid, vrijmoedigheid, zielskalmte en een zeer fijn gevoel.’ Na de lezing van deze Nachtwaken vinden wij echter geene reden, om van dit oordeel te verschillen. Moge al het een en ander minder van toepassing zijn op onzen landaard en op onze militaire inrigtingen; als bijdrage, om den Engelschman te leeren kennen, is het daarom toch belangrijk, en aan lessen van levenswijsheid voor iederen stand ontbreekt het in de herinneringen van den grijzen krijgsman niet; terwijl alles in eenen onderhoudenden trant gesteld is.
Tot eene proeve plaatsen wij het volgende: ‘Om de waarheid te zeggen, heb ik, gelijk andere groote Schrijvers, eerst het oordeel mijner vrienden ingenomen, alvorens ik mijne Nachtwaken in het licht gaf. Toen ik mijnen neef daarover raadpleegde, moest ik hooren, dat deze proeven weinig meer waarde hadden, dan mijn groot werk over de Pieken, hetwelk nog in druk moet verschijnen. - Mijne achting voor het geëerde publiek was te groot, om deszelfs oordeel aan het zijne te onderwerpen. Dewijl ik echter beducht was, dat de uitgaaf van eenige weinig beteekenende proeven den toekomenden schitterenden roem van mijn groot werk afbreuk zouden doen, achtte ik het verstandig, andere en geschiktere personen, dan den jongen regtsgeleerde, te raadplegen. Maar nu was het de groote vraag, wie deze raadgever zijn zoude. O'grady bevindt zich, ongelukkigerwijze, sedert twee maanden op de jagt in de Hooglanden, en dus behoef ik aan hem niet te denken. - Ik was uit wanhoop reeds half van zins, zelf met mijn handschrift naar Londen te wandelen, toen ik plotseling een' gelukkigen inval kreeg. Ik had, namelijk, eens hier of daar gelezen, dat een zeker Deken zijne predikatiën; alvorens ze te houden of uit te geven, altijd aan het oordeel zijner keukenmeid onderwierp. Waarom zoude ik dus deze mijne Nachtwaken niet even zoo goed door mijn huisfactotum kunnen laten monsteren? “Jonathan,” zeide ik bij mijzelven, “zal ten minste in militaire zaken even zoo goed regter kunnen zijn, als de keukenmeid in godsdienstige zaken.” Nu was mijn be-