| |
Het Geslacht der Van Harens. Fragmenten. Door J.H. Halbertsma. Te Deventer, bij J. de Lange. In gr. 8vo. f 3-80.
De Eerw. halbertsma, te Deventer, zich nevens zijne ambtsbezigheden met onvermoeiden ijver op de beoefening der oude Noordsche talen toeleggende, en daarvan nu en dan proeven in het licht gegeven hebbende, die hij van tijd tot tijd hoopt te vermeerderen, zoekt zich echter ook door letterkundigen arbeid van anderen aard en mindere moeijelijkheid te verpoozen, waartoe hij alsnu weder een onderwerp uit de vaderlandsche, en wel bepaaldelijk uit zijne vaderlandsche, de Vriesche letterkunde, kiest. Het is een onderzoek
| |
| |
naar de voornaamste personen uit het beroemde Geslacht der van harens; mannen, die als Staatslieden en Dichters uitgemunt hebben, en ook sedert de verovering van de Briel tot op den slag van Waterloo strijders voor het Vaderland hebben opgeleverd. Van sommige leden der familie wordt hier slechts kortelijk gewaagd; van anderen, vooral van den ouderen Ambassadeur willem van haren uit de zeventiende Eeuw, en van de beide dichterlijke Gebroeders uit de achttiende, vooral van willem, meer uitvoerig. Het onderscheid tusschen laatstgenoemden en onno zwier in de meer uitgewerkte behandeling loopt in 't oog (130 en 16 bladzijden). Het is waar, dat de Schrijver den neteligen en ergerlijken familietwist van onno zwier zocht te ontduiken; maar dan had hij toch even goed een weinig uitvoeriger van de Geuzen kunnen spreken, zoo als hij thans over den Friso gedaan heeft. Daarenboven is een tijd van zeventig jaren, tusschen het bedoelde regtsgeding en den tegenwoordigen tijd verloopen, toch lang genoeg, om daarover met behoorlijke vrijheid te spreken. Waarom den Hertog van brunswijk wolfenbuttel nog langer omsluijerd onder den naam van dat geheimzinnige wezen, hetwelk de van harens Seigneur noemen, daar toch aan een ieder het tooneelgeheim bekend is, en daar men weet, dat de geheele beschuldiging van den Dichter der Geuzen slechts eene staatkundige kuiperij was, om hem uit het Bestuur te verwijderen, waartoe men zich van de verfoeijelijkste middelen bediende? Doch wat kan de Staatzucht niet brouwen! Het karakter van onno zwier van haren, ook zoo als het hier voorkomt, verwijdert elk denkbeeld van zulk eene misdaad, als waarvan hij, volgens gruwelijke aanhitsingen en kabalen,
door zijn naaste bloed werd beschuldigd.
De stijl van halbertsma is onderhoudend, ongedwongen, en nadert wel eens het boertige. Hooren wij, wat hij van de Dichters der achttiende Eeuw zegt. bl. 111: ‘In een' vrede van 25 jaren had men geleerd, met een' chitsen japon aan, eene lange pijp in den mond en eene net besneden paruik op, eens heel deftig te dichten. Onze overgrootvaders deden toen alles zoo in pace. Wat er uit hunne handen kwam, was heel verstandig en het vloeide oliezacht; de taal, de maat, het was alles gewreven en geslepen, even keurig als hunne gladhouten pulpitrums en kabinetten. Niets ontbrak er aan dan vinding, kracht en
| |
| |
losheid van zwier; dat is te zeggen: het ligchaam der poëzij was er wel, maar de ziel ontbrak. Was willem wat stugger van aard geweest, hij had uit de hoogte op deze slakken van den Parnas nedergezien; maar hij was te goedhartig, om in lijnregte tegenspraak te leven met alwat hem omringde; vrolijk en welwillend, was hij volkomen gevormd voor de genoegens der zamenleving, en liet zich ongevoelig een weinig medeslepen door den geest der genen, met welken hij verkeerde. Vandaar zien wij hem somtijds uit de hoogte zijner oorspronkelijke vlugt nederdalen tot het platte zijner tijdgenooten; ook heeft hij nu en dan iets van het langdradige en betoogende in hunnen trant. Deze twee gebreken nu geven in het heldendicht den alleronaangenaamsten indruk. Want wie plat is, laat den lezer koud; en wie alles van zijn onderwerp wil zeggen, verveelt, hoe verstandig de zin zijner woorden ook zijn moge.
Deze leeftijd geeft ons de keerzijde van het blad te lezen, en het is opmerkenswaardig, hoe de Dichters, het platte en langdradige willende vermijden, tot het ander uiterste van een gemaakt Enthusiasme zijn overgeslagen. Het ligchaam der poëzij is in beide tijdperken misschien even gepolijst; maar het levensbeginsel verschilt. Onze dichtproeven schijnen mij meerder de stuipachtige bewegen van eene factice gevoeligheid, dan het krachtbetoon eener mannelijke ziel te zijn, die meester van haar onderwerp is. De Nederlandsche Muse der achttiende Eeuw was een deftig koopman, die omtrent met dezelfde kalmte, waarmede hij boek hield, zijn betoog of verhaal op rijm zette. De Zanggodin onzer dagen is eene zenuwachtige jonge Dame, die lang op eene vreemde kostschool gelegen heeft, en ons nu met een klein schepje van elke wetenschap en veel beweging op haar lijf is t'huis gekomen. Van alledaagsche dingen maakt het kind een' bijsteren ophef. Ieder oogenblik valt zij in verrukking; en terwijl het mager schepseltje door sterren, etherspheren, vuurkolken en eeuwig (sic) sneeuw wil dringen, zijn wij in duizend angsten, dat hare zwakke beentjes onder die poging bezwijken zullen. Aan den anderen kant weet zij echter ook allerteederst te mijmeren, met een wijsgeerig oog in nacht en eeuwigheid op te blikken, en zelfs uit het kuchje van een' zuigeling de
| |
| |
stof tot lessen van levenswijsheid te trekken; ja, zoo ver gaat hare kunst, dat zij één enkel beeld als gouddraad uitspint, en er het gansche menschelijk leven, van de wieg tot het graf, met al zijn zuur en zoet in verwikkelen kan.’ - Hierin is gewis veel waarheid. Maar wanneer nu de Heer halbertsma de vroegere, waarlijk soms al heel platte uitgave van den Friso boven de tweede stelt, en in de latere slechts besnoeijingen en verbasteringen door Franschen, vooral van zekeren clement, erkent, zoo moeten wij hem het gevoelen van mannen tegenstellen, die in onze Letterkunde het grootste aanzien genieten. J. de vries zegt, in zijne Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunst, (IIde D. bl. 179) dat de 4to uitgave niet zeer gemeenzaam, maar verreweg de beste is; het laatste gedeelte des werks is aldaar vooral veel verbeterd. (En juist dit laatste gedeelte vindt halbertsma door den tweeden druk misvormd; bij wenscht daarin vooral de hellevaart van Friso terug.) Wijlen de beroemde kemper gaf ook aan de 4to uitgave den voorrang; en in zoo verre wij ons mogen vermeten, na zulke beroemde kunstregters ons oordeel te vellen, zijn wij van hetzelfde gevoelen. Het nachtgezigt van Friso, daarvoor in de plaats gekomen, heeft toch vele schoonheden, gelijk halbertsma (bl. 165) zelf erkent. Zeer uitvoerig is onze Schrijver in de vergelijking der beide uitgaven, en noemt zekerlijk eenige gelukkige regels op, die door het snoeimes van clement zijn weggesneden; maar gewis heeft dit mes ook een groot aantal wilde loten getroffen.
Doch wij willen dit gaarne aan de vooringenomenheid van den Vries voor een oorspronkelijk Vriesch kunstgewrocht toegeven. Maar dat de Heer halbertsma, zelf Godsdienstleeraar, zoo verre gaat, van onverzoenlijkheid op het doodbed, als waardige Vriesche standvastigheid, goed te keuren, dit gaat toch te ver. Willem van haren, grootvader van den Dichter, had, om de spilzucht zijner schoondochter, weduwe van zijnen zoon adam ernst, te weren, de posten van dien overledenen zoon voor zichzelven gevraagd, en alstoen, door gestrenge spaarzaamheid, de geldmiddelen zijner beide kleinzonen hersteld. De teleurgestelde weduwe had hem hierin tegengewerkt; doch zij werd naderhand van deszelfs goede oogmerken overtuigd, en wenschte nu, toen hij op zijn doodbed lag, verzoening. Hij weigerde zulks standvas- | |
| |
tig, ook aan den Godsdienstleeraar, die daartoe alle pogingen deed; en dit keurt Ds. halbertsma zeer goed, hoewel het regtstreeks met de Christelijke leer strijdig is, gelijk wij wel niet noodig zullen hebben te bewijzen. Bl. 70: ‘Het sterfuur eindelijk naderende, hoopte zij, dat de doodsangsten, gescherpt door den angel der gedreigde verdoemenis, eenen afgeleefden grijsaard wel zoo gedwee zouden maken, dat hij de verzoening aannam. Zij maakte dus den Predikant banga op, om zijne ziel, was het mogelijk, in een zwak oogenblik te verrassen. Doch alles te vergeefs; en het verwondert mij, hoe eene vrouw, die zoo veel menschenkennis, als zij, bezat, tevens de onnoozelheid kon hebben van niet te weten, dat de moed van eenen Vries, door geen smart of dood te temmen, altijd verheven genoeg is, om zijne besluiten getrouw te
blijven.’ En het verwondert ons, hoe een Christenleeraar de verzoenlijkheid als zwakheid, en, naderhand nog in eene afzonderlijke noot, de weigering der vergiffenis aan de poorten der Eeuwigheid, in weerwil van gebed en tranen zijner vrouw en kinderen, met den naam van standvastigheid van karakter, en de poging van eenen braven dienaar van het Evangelie met dien van geestelijk alarm kan bestempelen. Zonderlinge verwarring van denkbeelden, en, naar ons inzien, begrippen, gevaarlijk voor de Maatschappij en de rust der huisgezinnen.
Voor het overige bevatten deze Fragmenten veel treffelijks, en zeer belangrijke bijzonderheden uit echte bronnen, vooral tot de huiselijke omstandigheden en het bijzonder leven van den Dichter willem van haren betrekkelijk, alsmede eenige brieven van den Ambassadeur willem van haren, die nog uit geredde brouillons zijn overgebleven, terwijl de groote schat der onderhandelingen van dien Gezant (30 folianten) in 1732 door den brand te St. Anna Parochie vernield is.
Mogten wij van dezelfde bekwame hand de volledige regtvaardiging van onno zwier van haren, in een meer opzettelijk daartoe bestemd werk, ontvangen, waarop de Heer halbertsma ons (bl. 207) eenige hoop schijnt te geven!
|
|