Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1831
(1831)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Met Platen. Xde Deel. Batavia, ter Landsdrukkerij. 1825. In gr. 8vo. XC en 257 bl. XIde Deel. 1826. XXXXIV en 306 bl. XIIde Deel. 1830. IV en 390 bl.Het Bataviaasch Genootschap, hetwelk thans meer dan vijftig jaren bestaan heeft, gaat, zoo als men ziet, ijverig voort met het uitgeven van deszelfs Verhandelingen. Het langer tijdsverloop tusschen de uitgave van | |
[pagina 297]
| |
het elfde en twaalfde deel is veroorzaakt door de onlusten op het eiland Java, welke nu zoo gelukkig geëindigd zijn. Wij mogen ons dus vleijen, dat het vervolg niet achter zal blijven. Rec. zal, zoo veel de aard van dit Tijdschrift gedoogt, een verslag geven van den uiteenloopenden en veelomvattenden inhoud der drie voor hem liggende boekdeelen. Het tiende deel bevat vooreerst, behalve een wijdloopig Voorberigt, bl. I-XVI, twee Aanspraken van den Voorzitter Mr. p.s. maurisse, waarbij in de algemeene vergaderingen van 24 April 1824 en 2 Februarij 1825 verslag gedaan is aangaande den staat des Genootschaps. Het komt ons voor, dat dergelijke aanspraken, geschikt veelligt voor de gelegenheid, waarbij zij zijn uitgesproken, niet behoorden te worden opgenomen in de uitgegevene werken, wanneer zij niets bijzonders behelzen, hetwelk men niet in het Voorberigt had kunnen bekend maken, en hier ook grootendeels werkelijk bekend gemaakt heeft, en zich overigens door den stijl niet aanbevelen. Daarbij zijn dan nog berigten van den Secretaris gevoegd. Dergelijk voorwerk vindt men ook in het elfde deel. In het twaalfde deel, echter, vinden wij alleen een zaakrijk en kort Voorberigt, hetgeen volkomen voldoende is voor het publiek, hetwelk bij de bijzonderheden van gehoudene vergaderingen geen belang kan hebben. Hierop volgen de Namen der Leden en de nieuwe Wetten des Genootschaps, zoo als die in 1823 zijn vastgesteld. De eerste Verhandeling van het tiende deel handelt over het Maleische werk, getiteld: Hhikâjat Isma Jâtiem, d.i. Geschiedenis van Isma Jatiem. De Heer roorda van eysinga, die reeds vroeger zich door de uitgave van een Maleisch Woordenboek heeft bekend gemaakt, maakt ons in dit opstel met een werk bekend, hetwelk bij de kundige Maleijers, volgens zijne verzekering, in hooge achting is. Rec., die niet tot de kundige Maleijers behoort, heeft, uit hetgeen hij er | |
[pagina 298]
| |
hier van verneemt, geene groote begeerte, om er meer van te weten; het fabelachtige en door geen belang van verwarring of ontknooping verlevendigde verhaal zal dan ook slechts het middel wezen, om nuttige lessen mede te deelen, welke in den vorm van voorbeelden gekleed zijn. Isma Jatiem is een bekwaam Vorstendienaar, die tot Rijksbestuurder verheven wordt, nadat hij zich al meer en meer het vertrouwen zijns Vorsten heeft waardig gemaakt. Het is ons eenigzins raadselachtig, hoe de Heer roorda van eysinga zeggen kan, dat de Schrijver het geschiedverhaal met Isma Mantrie begint, dien hij in korte woorden schetst als beroemd in het besturen van het rijk zijns meesters, maar dat hij daarna van dezen Isma Mantrie volstrekt geene melding meer maakt (bl. 12.) Is dan deze Isma Mantrie niet Isma Jatiem, die zelf later zoo genoemd wordt (Mantrie, of Rijksbestuurder, bl. 30 en elders), en is dus deze inleiding iets anders dan een voorverhaal, of berigt aangaande den man, wiens levensloop de Schrijver nu uitvoeriger schetsen zal? De tweede Verhandeling heeft tot steller den bekenden, thans in het vaderland teruggekeerden plantkundige, c.l. blume, en handelt over de gesteldheid van het gebergte Gedé (bl. 55-104). De Heer blume heeft dezen vuurberg langs de noordelijke zijde beklommen. Zijn verhaal van dien togt, hoezeer eenigzins gezwollen, is niet zonder belang. Wij weten echter niet regt, hoe de diepe toonen der Pipa's (bl. 70) zich hier konden doen hooren, die, zoo ver ons bekend is, in den Indischen Archipel niet gevonden worden. Rec. vermoedt, dat dit eene schrijffout voor Hyla's wezen zal. Hierop volgen eenige opmerkingen over Salatiga of Selo-tigo, en overblijfselen van tempels, welke op den zuidelijken bergrug van het groote gebergte Oengaran liggen, door den Heer domis, Resident van Samarang, bl. 105-130. Hierbij is eene afbeelding van een' grooten vierkanten steen gevoegd, gevonden in de | |
[pagina 299]
| |
omstreken van het oostelijk gedeelte van het gebergte van Merbaboe, en naar Selo-tigo overgebragt. Het opschrift van dien steen, in oud Javaansch schrift, vinden wij hier in het Maleisch en Hollandsch overgezet. De vierde Verhandeling behelst eene beschrijving van een misvormd kind, hetwelk in Augustus 1824 in de residentie Samarang geboren is (bl. 131-146), waarbij eene afbeelding gevoegd is. Deze misgeboorte is blijkbaar ontstaan uit de vereeniging van twee vroeger afgescheidene vruchten. Een uitwas, liggende op het bovenbuiksgedeelte, en daarmede boven den navel vereenigd, gedeeltelijk met haar bezet, en duidelijk met twee langwerpige ooren en een' neus voorzien, is vereenigd met een mannelijk kind, hetwelk overigens regelmatig gevormd was, behalve dat het aan de regterhand zes vingers had. Wij hopen, dat men in het vervolg nadere berigten omtrent dit kind zal mededeelen, of, zoo het sedert gestorven mogt zijn, ons met de ontleedkundige beschrijving van hetzelve zal bekend maken. Hierop volgt eene Verhandeling over de Cholera Morbus, door j.r. vos, Med. Dr. in Belgalen (bl. 147-190). Het bevreemdt ons eenigzins, daar de aard der ziekte in eene ontsteking van de maag en de dunne darmen te zoeken is (bl. 176), laudanum, in een' dessertlepel brandewijn, in het begin der ziekte te zien voorschrijven. (bl. 184). Overigens is calomel het hoofdgeneesmiddel. Over den oorsprong en voortgang dezer ziekte vindt men in deze Verhandeling belangrijke berigten. Voor het overige is dezelve vol van drukfouten, zoo als prima viae, vesica tellis, vesica urinderia, flexuva sigmordea, intestina temira enz., die zich door de omstandigheid, dat de Schrijvers dezer Verhandelingen niet altijd in de gelegenheid waren, de drukproeven na te zien (Voorberigt bl. XVI), niet laat verschoonen, dewijl elk ander geneeskundig medelid van het Bataviaasch Genootschap die drukfeilen had kunnen verbeteren. De Heer von siebold, thans uit Japan in Ne- | |
[pagina 300]
| |
derland teruggekeerd, deelt ons hierop eenige bijzonderheden mede aangaande de Japansche vroedkunde. Deze bijzonderheden zijn vervat in vragen, beantwoord door mimazunzo, Geneesheer te Nagasaki, dien de Heer siebold zijnen leerling noemt. Wij willen toegeven, dat de Schrijver op die wijze, door de opstelling namelijk van vragen en derzelver beantwoording door Japanners, zelf de beste opheldering heeft kunnen krijgen (Voorberigt bl. VII), doch wij vermeenen tevens, dat hij de resultaten van dit onderzoek in een' anderen en beteren vorm aan het publiek had kunnen mededeelen. Hoe dit ook zij, wij vernemen uit deze antwoorden, dat de verloskunde in Japan zoo wel door mannen als door vrouwen wordt uitgeoefend; dat de laatsten zich echter meest bij de praktijk bepalen, en alleen in natuurlijke verlossingen hulp betoonen; dat men het onderzoek van den mond der baarmoeder met de vingers in Japan niet kent, maar zich bij uitwendig onderzoek bepaalt; dat men veel gebruik maakt van zekere handgrepen, om, door zachte drukkingen op den buik, de lastige toevallen van den laatsten tijd der zwangerheid te verdrijven; dat men vroeger de kraamvrouw na de verlossing bijkans niet toeliet te slapen, welke verkeerde handelwijze thans echter, na door den Geneesheer kagawa-gen-ets bestreden te zijn, in onbruik geraakt; dat de kinderen, na gewasschen te zijn, slechts los worden ingewikkeld, enz. - Wij mogen van den kundigen en ijverigen Schrijver nog vele ophelderingen aangaande Japan en de Japanezen te gemoet zien. Het zevende stuk van dit deel is eene schets van Benkoelen, medegedeeld door Mr. g.h. nahuis. In een' eenvoudigen, onopgesmukten vorm bekomen wij hier belangrijke berigten, welke ons des te meer welkom zijn, omdat deze, toen Engelsche, bezitting op Sumatra, door het Traktaat van 17 Maart 1824, aan de Nederlanden is afgestaan. Hetgeen hier over de cultuur van noten en nagelen gezegd wordt, en het berigt, dat de algemeene uitgaven de algemeene inkomsten met eene | |
[pagina 301]
| |
som niet ver beneden de negentigduizend pond sterling overtreffen (bl. 239), geeft ons waarlijk niet veel grond om te denken, dat wij bij het afstaan onzer bezittingen op het vasteland van Indië zullen gewonnen hebben! Op de plantaadjen werken onder anderen schuldenaars, wier arbeid voor schulden verbonden is, en die manghiris genoemd worden; maar onder die benaming zijn ook slaven van Balie ter sluik ingevoerd; in 1822 had een der voornaamste planters dertig zulke, uit hun vaderland gewelddadig weggevoerde, slaven als manghiris doen registreren. Zoo weet men de afschaffing van den schandelijken menschenhandel door bedrog te ontduiken! Aan het slot, eindelijk, van dit deel ontvangen wij eenige aanmerkingen over de Javaansche Geschiedenis Sadjara Radja Djawa, medegedeeld door den Heer d.a. overbeek (bl. 247-257), welke ons voorkomen weinig waarde en althans geen historisch belang te bezitten. Het elfde deel bevat, behalve het voorwerk, vijf Verhandelingen. De eerste is eene korte schets van het eiland Lingga en deszelfs bewoners, medegedeeld door wijlen c. van angelbeek (bl. 1-62). Dit eiland is onder de linie gelegen, oostwaarts van Sumatra. Hoe zeer vruchtbaar, is het weinig bebouwd, daar de landbouwer, bij gemis van paarden en hoornvee tot het beploegen der velden, verpligt is, de enkele handspade te hulp te nemen. Zeerooverij is de voorname bron van bestaan der Maleijers, die de bewoners van dit eiland zijn, welks bevolking op negen- of tienduizend zielen wordt geschat. Onder de ingezetenen der hoofdplaats, Kwala Dai, telt men een aantal van vier- of vijfhonderd Chinezen, welke op de eilanden van den Archipel, eveneens als de Joden in de Europesche staten, verspreid zijn, en eenen grooten handelgeest bezitten. Het tweede stuk is een opstel over de Japansche taal van den Heer von siebold, getiteld Epitome Linguae Japonicae (bl. 63-136). Hierbij zijn negen houtsneêplaten gevoegd, in Japan zelve vervaardigd. De | |
[pagina 302]
| |
Japanners hebben hunne letters van de Chinezen ontvangen. De oorspronkelijke letters Majookana zijn geheel en al Chinesche karakters; de Schrijver meent, dat zij door de, meer dan twee eeuwen vóór de geboorte van Christus, onder den Chineschen Keizer sino sik'wo, naar Japan overgestokene volkplantelingen zijn aangebragt geworden. Uit dit alphabet zijn door wijzigingen nog drie andere schrijfwijzen ontstaan, Jamatokana, Hirakana en Katakana geheeten; deze onderscheidene letters of karakters vindt men op vijf houtsneêplaten opgehelderd. De Japanners schrijven met een penseel met Japanschen inkt, die op dezelfde wijze als de Chinesche bereid schijnt te worden; de Schrijver verzekert, dat het algemeene gevoelen, dat dezelve uit sepia's verkregen wordt, ongegrond is, doch verklaart, deszelfs ware zamenstelling niet te weten. Het Japansche schrift loopt in vertikale kolommen van de regter- naar de linkerzijde voort. De karakters van het alphabet Hirakana worden in brieven en gewone geschriften, vooral door vrouwen gebezigd; het alphabet Katakana daarentegen in wetenschappelijke en geleerde werken. De Japanners hebben zevenenveertig letters. De vijf vokalen volgen in de orde i, u, o, e, a, zijnde a de zesendertigste letter van het alphabet. Tweeklanken kent men in het Japansch niet, en het woord Daili b.v., de titel van den geestelijken Keizer, bestaat niet uit twee, maar uit drie lettergrepen, Da-i-li. De overige letters zijn eigenlijk geene medeklinkers, maar lettergrepen: lo, ha, ni, ho enz. Opmerkelijk is het, dat er voor l en r slechts ééne letter bestaat, en dat de klank als 't ware zweeft tusschen deze twee letters, even gelijk men van de inwoners van Otahiti verzekert. - Wat de taal zelve aangaat, men gevoelt ligtelijk, dat wij van deze proeve eener spraakleer hier geen volledig verslag kunnen geven, zonder de perken eener gewone boekbeschouwing geheel te buiten te gaan. Het zij ons dus geoorloofd, ons bij eene en andere bijzonderheid te bepalen. Vooreerst dan moeten wij opmerken, dat de Japansche taal, hoezeer | |
[pagina 303]
| |
met Chinesche karakters geschreven wordende, evenwel van het Chineesch geheel schijnt te verschillen. Zelfs in de grammatikale vormen is verschil. De oude of klassieke talen zijn tot een' zeer hoogen trap van beschaving gebragt, als werktuigen der gedachten; elk woord bijkans ondergaat in dezelven verschillende wijzigingen, die eene bepaalde beteekenis hebben, behalve de algemeene beteekenis van het woord in een woordenboek; men heeft al de verschillende betrekkingen, die er tusschen de voorwerpen bestaan, in de woorden willen wedergeven, en de taal, als eene gedachtenwereld, tot een afdruksel willen maken van de stoffelijke wereld. In het Chineesch integendeel zijn de woorden zonder verbuigingen aan elkander gevoegd, en de werkwoorden hebben noch wijzen, noch tijden, noch personenGa naar voetnoot(*). Het Japansch heeft blijkbaar meer grammatikale vormen dan het Chineesch, maar mist echter velen, die men niet alleen in de klassieke talen, welke in dat opzigt op den hoogsten trap staan, maar zelfs in de moderne talen aantreft. Zoo hebben b.v. de naamwoorden geene geslachten; het meervoudig is slechts bij woorden van twee lettergrepen aanwezig, en wordt gevormd door herhaling van het woord, b.v. hito, een mensch, hito-hito, menschen; de werkwoorden hebben slechts drie tijden, den tegenwoordigen, volmaakt voorledenen en toekomenden tijd; en de personen en het getal worden alleen uit de persoonlijke voornaamwoorden, die het werkwoord vergezellen, opgemaakt. - Zeer doelmatig komen ons de Japansche telwoorden voor; men telt van een tot tien, itsi 1, ni 2, san, 3 enz. tot z'ju 10; hierop volgt elf, d.i. tien en een, z'ju its, twaalf, z'ju ni enz. tot twintig, dat is, tweemaal tien, niz'ju; hierop volgt eenentwintig, niz'ju its enz. tot dertig san z'ju enz. Men heeft dus voor de getallen 1-99 slechts tien | |
[pagina 304]
| |
woorden te onthouden, die door verschillende combinatiën al deze getallen uitdrukken. Honderd is h'jak', tweehonderd ni h'jak' enz.; sen duizend, man tienduizend. - Wij kunnen den kundigen Schrijver niet dan prijzen over zijne voorbeeldige vlijt, waardoor het hem gelukt is, reeds na een kortstondig verblijf in Japan, zoo veel bedrevenheid in eene taal te verkrijgen, tot welker naauwkeurige kennis door zijne verdere nasporingen voorzeker nog oneindig veel zal worden bijgebragt. De uitspraak der woorden is tevens met de meeste zorgvuldigheid opgegeven. De derde Verhandeling in dezen bundel is eene Monographie der Indische pepersoorten van den Heer blume, met afbeeldingen opgehelderd (bl. 137-245). Deze afbeeldingen bestaan uit twee koperen platen, waarop de deelen van bloem en vrucht en de kieming van piper densum zijn voorgesteld, en een aantal houtsneêplaten, welke omtrekken der bladeren behelzen, naar gedroogde exemplaren vervaardigd. Het getal soorten, welke blume het eerst heeft doen kennen, is zeer aanmerkelijk. Voor het overige verwijzen wij, vooral ook ten opzigte van het gevoelen van blume, dat de piperaceae tot de Monocotyledonische planten zouden behooren, naar eene beoordeeling dezer Verhandeling, welke Prof. van hall geplaatst heeft in de Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen, III. 2. bl. 131-133. Het vierde stuk is eene Lofrede op jan pieterszoon koen door g. de serière (bl. 247-292). In deze voorlezing wordt eene regtmatige hulde toegebragt aan dezen Gouverneur-Generaal over Nederlandsch Indië, wiens kunde hem reeds vroeg den kring had aangewezen, waarin hij zoo schitterend werkzaam is geweest. Het elfde deel wordt besloten met een opstel over boeddhoe en zijne Leer, een uittreksel uit een' brief van den Heer d.a. overbeek aan den Heer lenting (bl. 293-306). De Godsdienst van boeddhoe is verspreid op Ceilon, in Tibet en China, | |
[pagina 305]
| |
en het onderzoek naar den oorsprong dier sekte kan dus niet anders dan belangrijk zijn. De Schrijver heeft hetgeen daarover door Engelsche Schrijvers is te boek gesteld geraadpleegd, volgens welke boeddhoe (anders ook boedda, budda geheeten), een zoon van den Koning mohiepotie, of een aanverwant van hem, zes eeuwen vóór christus zou geleefd hebben. Als eene Godheid schijnt hij op Java niet te zijn aangebeden geworden, maar alleen voor te komen als hervormer en wijsgeer. Het twaalfde deel bevat vooreerst wederom eene bijdrage van den Heer von siebold, namelijk eene synopsis der oeconomische planten, welke in het Japansche rijk worden aangekweekt (bl. 1-74). In deze lijst heeft de Schrijver de orde gevolgd van het overzigt der natuurlijke familiën in sprengel's Anleitung zur Kenntniss der Gewächse. Hij begint met de Aroideën, en laat de Acotyledonische planten achteraan volgen, van welke hij alleen de Japansche namen vermeldt, zonder ze tot genera te brengen. Bij dit stuk zijn twee groote uitslaande tafels gevoegd, waarvan in de eerste de planten, die tot voedsel, tot toespijs, lekkernij of huismiddel gebezigd worden, in de tweede die, welke tot kleeding, bouwstof en huisraad dienen, vermeld worden, gerangschikt naar derzelver gebruik, en met bijvoeging der namen in Japansche karakters. Hierop volgt een kort (?) Verhaal van de Javaansche Oorlogen, welke met onderscheidene Prinsen gevoerd zijn, sedert den jare 1741, tot den algemeenen vrede, gesloten in 1757 (bl. 75-254). De opsteller dezer geschiedkundige bijdrage is niet met zekerheid bekend. Het ware misschien voegzaam geweest, dit verhaal eenigzins omgewerkt en van platte uitdrukkingen gezuiverd te hebben, alvorens het in dezen bundel op te nemen. De Compagnie heeft bij die oorlogen meer dan vier millioen guldens verloren! Behartiging verdient de opmerking, dat, zoo men onpartijdig over de oorzaak der meeste onlusten wil redeneren, men tot het besluit gebragt wordt, dat de dienaren der Compagnie zelve veel daartoe hebben gedaan, of door eene onvergeeflijke schraapzucht en trotsche behandeling, of door geringe ervarenheid; dewijl dikwijls ‘jonge en onbedrevene menschen, uit achting voor hunne familie en omdat zij aan den een' of anderen Groote vermaagschapt of aangehuwelijkt zijn, schielijk over het paard gegooid, en, hetgeen nog erger is, maar in eene Residentie en gezag gesteld worden, tot spot en schande, | |
[pagina 306]
| |
ja tot hartzeer van oude en kundige dienaren; en dan heeft men aanstonds een ruim veld open, om hunne driften den toom te vieren; en wanneer die doorn niet uit den voet wordt geligt, is er met reden te vreezen, dat de Maatschappij daar in der tijd weder gevoel van zal hebben, en dit is eene ziekte, die Indië verteert.’ Wie zou twijfelen, of dit nepotismus thans nog is overgebleven? Het zal toch in de koloniën wel niet anders zijn dan in het moederland. Hierop volgt eene korte schets der Legerziekten, waargenomen tijdens de Celebesche expeditie en de jongste onlusten op Java tot 30 Junij 1827, opgesteld door den, sedert overledenen, Chirurgijn Majoor en Med. Doct. degenhard (bl. 255-356). Deze ziekten zijn febris remittens biliosa, dysenteria en febris intermittens; het bevreemdt ons, daar bij de behandeling de formulae met nommers worden aangeduid, dat de lijst dezer formulae niet heeft kunnen worden geplaatst, zoo als wij achter de Verhandeling zien vermeld, zonder opgave der redenen, die zulks belet hebben. Daardoor is de Verhandeling onvolledig. Het boekdeel wordt eindelijk besloten met het Journaal eener Reis van Wellerie naar het gebergte Praauw, door d.j. domis, toen Resident van Samarang (bl. 357-383), en eenige bijvoegsels tot de synopsis van den Heer von siebold, en verklaring van eenige eigennamen, voorkomende in het Verhaal der Javaansche Oorlogen (bl. 384-389). Wij bevelen de belangen der wetenschappen bij voortduring aan het Bataviaasch Genootschap, en wenschen, dat hetzelve steeds meer en meer deszelfs roem en dien van het vaderland bevestigen en uitbreiden zal. |
|