pligt gebragt kunnen worden, dan door kracht en geweld van wapenen. Hij wil dus eens opzettelijk onderzoeken, of in Gods woord ook wenken voorhanden zijn, dat de oorlog onvermijdelijk en noodzakelijk niet alleen, maar zelfs geoorloofd is. Deut. XX:1-4 moet, volgens den prediker, zoodanigen wenk bevatten. - Op behandeling, taal en stijl willen wij geene aanmerkingen maken, hoewel er vele te maken waren; wij doen Ds. van der zee alleen opmerken, dat niet alles, wat den Joden was toegelaten, in het algemeen en te allen tijde voor geoorloofd gehouden moet worden, en dat men niet alles, wat onder de oude theokratie plaats had, letterlijk op onze tijden kan overbrengen. Wij miskennen geenszins de goede bedoeling des leeraars, maar achten het onderwerp minder gepast voor den predikstoel. Of, wil men er over spreken, het geschiede meer in den zachten en liefderijken geest des Christendoms. Wij althans zijn geenszins met van der zee van meening, dat de Leeraars van de Godsdienst thans geroepen worden, om het volk op te roepen en aan te sporen tot den strijd, schoon wel tot onderwerping aan Wet en Overheid, en tot vertrouwen op God. En dan dat bestoken van den vijand in zijne binnenste schuilhoeken en uitjagen uit zijn moordhol - neen! zoodanige wapenkreet past niet ter plaatse, waar ook liefde tot vijanden gepredikt moet worden.
De tweede, van denzelfden prediker, is eene hartelijke opwekking tot het doen van milde bijdragen, ter voorziening in de dringende behoeften des vaderlands. Met meer genoegen hebben wij deze preek gelezen. Ds. de klover beschouwt onze vermenging met Belgen als een groot ongeluk, en voorspelt heil uit de tegenwoordige rampen, of eigenlijk uit de scheiding tusschen België en Noord-Nederland, alzoo onze belangen nimmer te vereenigen zijn met die van een volk, zóó zeer van ons verschillende in taal, zeden en godsdienst. Voorts wordt te regt beweerd, dat men op beproefde deugd Gods zegen mag verwachten, en van den goeden