tusschenkomst van onze zijde ten behoeve van onzen armen medemensch. Het vaderland wacht op onze offers. Onze gekwetsten smeeken om onze hulp, ter uitwendige en inwendige verzachting hunner wonden. De gesneuvelden voor de zaak des regts roepen van uit hunne graven, dat wij hunne achtergeblevene betrekkingen niet vergeten...... Wat de Heer schonk, veel of weinig, het was niet voor ons alleen, maar ook voor onze broederen,’ enz.
Des avonds hield Ds. hoek een' dankstond, naar aanleiding van Nehem. IX:33. De punten zijn hier: I. God is altijd regtvaardig en trouw in alwat Hij doet en ons menschen overkomen laat. II. Wij moeten dus met ootmoed, met dankbare erkentenis, maar ook met vertrouwen en hoop op God bidden. Deze korte toespraak diende slechts ter aanleiding tot het gebed, hetwelk echter niet mede gedrukt is, dewijl de prediker zijne gebeden nooit schrijft.
Vier dagen later sprak Ds. hein over Exod. XXXII: 7, 8, ter nabetrachting van den Overijsselschen dankdag. Het plan van deze preek is, I. aanwijzing van de verkeerdheid, welke volgens den tekst aan de Israëliten wordt toegeschreven; II. onderzoek, in hoe ver wij al of niet aan zulk een kwaad schuldig waren of nog zijn, en III. de naaste oorzaken daarvan, met opgave en gemoedelijke aanprijzing van de middelen daartegen. Dit derde deel is bijzonder kort. Volgens den Eerw. hein ligt de eerste oorzaak in eene ingewortelde verzinnelijking en verkregene hebbelijkheid tot zonde. Hier zou Rec. wel wat meer duidelijkheid en betere ontwikkeling verlangd hebben. Wat is verzinnelijking? De tweede oorzaak is niet zelden te zoeken in verkeerde begrippen van ware godsdienstigheid. De middelen, door den prediker aangeprezen, zijn: zedelijkheid aan te kweeken, en alle verkeerde denkbeelden te laten varen.
Hoe veel goeds er ook in de beide stukken van de Heeren hoek en hein gevonden worde, het heeft geene bijzondere betrekking op eenen dankdag voor het