Gedichten van Cornelis Looijen. In 's Gravenhage, bij S. de Visser. In kl. 8vo. 267 Bl. f 1-80.
In het Voorberigt van zijnen bundel zegt de Heer looijen, dat hij zijne stukjes gerangschikt heeft naar de tijdsorde van derzelver vervaardiging. Dit veroorzaakt, daar de Dichter langzamerhand is toegenomen, dat men zijn werkje met klimmend genoegen leest: alleenlijk stelt hij zich bloot aan één gevaar. Sommige Recensenten, namelijk, bepalen zich in hunne beoordeeling tot eenige der eerst voorkomende stukken, terwijl zij zich van het volgende zoo kort mogelijk afmaken. Worden nu ongelukkig de gebrekkigste stukken het voorwerp der kritiek, en worden daarentegen de beste over het hoofd gezien, dan ontstaat er al ligt eene ongunstige beoordeeling. Daar de steller van deze recensie, hoe zuur hem dit soms moge vallen, de hem toegezondene werken altijd van het begin tot het einde leest, alvorens zijne gedachten aan het Publiek ter toetsing te geven, zoo heeft de Heer looijen van onze zijde in dit opzigt niets te vreezen.
De Opdragt aan mijne Lezers, schoon van het jaar 1829, en over het algemeen vrij geestig, is echter hier en daar wat te plat, en op verre na het beste stukje uit deze verzameling niet. - Aan de Hollandsche Jongelingen, enz. bl. 8:
Wijl de dieren lustig spelen
Op de boomen vrolijk kwelen,
Of de velden hupplen doen.
De
velden huppelen immers niet? De Dichter wilde zeggen:
Of daar hupp'len in het veld; maar dit gedoogde het
rijm niet. Ook is
dieren minder verkieslijk. Die vier regels hadden beter moeten zijn. Overigens zij hier aangeteekend, dat de Heer
looijen, zonder zich er eenigzins over te bekommeren,
ei op
ij laat rijmen. Die vrijheid komt zeer dikwijls in deze verzameling voor. Bl. 16, in
de Onsterfelijkheid, staat onderaan de bladzijde
Der .