| |
Bedenkingen over hetgeen men thans gewoonlijk Geestdrift noemt, voorgedragen in Felix Meritis, op den 22 Dec. 1830, en elders, door Mr. D.J. van Lennep. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1831. In gr. 8vo. 26 Bl.
Eene Verhandeling over het gepast en het ongepast gebruik van het woord Geestdrift, in den zin van het Fransche Enthousiasme. Hoewel alleen in het Magazijn bij opgemelden Boekhandelaar uitgegeven, gevoelden wij ons opgewekt, van wege het verschillend oordeel na het uitspreken derzelve, er hier een afzonderlijk artikel aan toe te wijden.
Wanneer het gevoel tot eene hooge mate van verheffing is geklommen, terwijl ons eene gedachte zoodanig treft of bekoort, dat ons geheele wezen, door eene heerschende aandoening vervuld en bemagtigd, in dien toestand geraakt, welken wij ook door vervoering of verrukking uitdrukken, dan vindt het woord geestdrift deszelfs eigenaardig, en dus gepast, gebruik. ‘Wie herdenkt niet, welke vreugd ons aanging, toen wij, bij de herrijzing van ons volksbestaan, de Hollandsche vlag voor het eerst weer zagen wapperen? Wie herinnert zich niet, wat wij gevoelden, toen de Vorst onzer keuze zijne eerste intrede binnen deze hoofdstad deed? Dáár was geestdrift in de volle kracht van het woord; en elk onzer, die daarvan getuige was, stelt die dagen onder de gelukkigste van zijn leven.’ (Bl. 17.) Zoo ook kan de uitdrukking met juistheid gebezigd worden van den Dichter. ‘Zonder geestdrift kan niemand tot dichten geraken. Waar de geest niet aangedreven wordt om zich tot zekere hoogte te verheffen, is het dichten inderdaad onmogelijk, en de Ouden stelden daarom vast, dat de Dichter door eene godheid werd aangeblazen, en bij hem alzoo werkelijk het enthousiasme plaats vond.’ (Bl. 11.) De werkingen der verbeelding, door het woord geestdrift aangeduid, zijn ten
| |
| |
naauwste verknocht aan de aandoeningen van het hart, en maken vereenigd het leven uit van menig oogenblik van vreugde en ontroering, dierbaar zelfs bij gemis en aandenken. ‘Inzonderheid is dit het geval bij den minnaar, in wien niet slechts het hart van liefde blaakt, maar ook de geest altijd met verrukking omtrent de geliefde bezig is; steeds zich de heerlijkste beelden in de toekomst maalt, en die alle feestelijk met rozen tooit. Een zoete tijd is deze in het leven, van welken, zelfs in meer gevorderde jaren, de herinnering nog altijd streelt. Ik zal dus ook, als ik van eenen jongeling hoor zeggen, dat hij zijne schoone met geestdrift bemint, op die uitdrukking niets willen aanmerken. Bij dit tijdvak en deze soort van liefde is, zoo ergens, het woord van juiste toepassing.’ (Bl. 14.) Bij elk voorbeeld van gepast gebruik doet echter de Heer van lennep opmerken, dat er een min gepast, een verkeerd gebruik van hetzelfde woord plaats vindt, en dat wij zeer ligt van het een tot het ander overgaan; zonder het te bemerken, alleen omdat het behoort onder de geliefkoosde woorden van den dag. ‘Er zijn weinig woorden, die, in onzen tegenwoordigen tijd, zoo dikwijls, zoo gaarne en bij zoo vele onderscheidene gelegenheden met mond en pen gebezigd worden, als het woord geestdrift. Het komt dan ook nu telkens voor, in gebonden en ongebonden stijl; in nieuwsbladen en vlugschriften bij herhaling; in de meeste aanspraken; ook in vele Staatsstukken en Rapporten, die van den Minister van Financiën niet uitgesloten.’ (Bl. 4.) Deze minder juiste toepassingen van het woord te doen gevoelen, maakt het belangrijkste deel uit, zoo als het inderdaad het voorname oogmerk is, der Verhandeling. En het is ook datgene, wat sommigen, die de voorlezing in onderscheidene Genootschappen bijwoonden, onzes achtens, zeer ten onregte heeft doen zeggen, dat de Heer van lennep de
geestdrift verwierp. De Heer van lennep sprak niet tegen de geestdrift, maar tegen het niet oordeelkundig, het onbezonnen, vooral tegen het gezocht, het onnatuurlijk gebruik van het woord. Dat het er ver af is, dat hij het gevoel zoekt uit te dooven, hetwelk ons aanspoort en pligtbetrachting zelve zoo zeer verheerlijkt, kan hieruit blijken, dat eene zijner voornaamste bedenkingen gerigt is op gevallen, alwaar het woord, volgens hem, slecht gekozen is, omdat het te weinig zegt.
| |
| |
‘Maar wat dunkt u, MM. HH.! gij mannen, gij vaders, die mij hoort, gij met teedere liefde voor dierbare panden bezield, wanneer ik van u zeide, dat gij uwe echtgenooten, uwe kinderen met geestdrift bemint; zoudt gij zelve wel die uitdrukking zoo eigenaardig vinden? Kan zij zelfs wel gebezigd worden van de teedere gade of moeder, die dagen en nachten achtereen bij het ziekbed van haren echtvriend, of het wiegje van haar' kranken zuigeling, waakt? Ik geloof het niet, en echter wie twijfelt, of hier mede liefde zij? Aan geestdrift, gelijk aan alle drift, hecht zich het denkbeeld van iets vlugtigs, van iets, dat voorbijgaat. Huwelijksliefde, kinderliefde, ouderliefde zijn deugden, en als zoodanig hebben zij ook in zich het vaste kenmerk van bestendigheid en duurzaamheid.’ (Bl. 14.) Het woord is dus te zwak bij vele uitdrukkingen, waar niet slechts gevoel, vereerend, opwekkend, maar vooral diep gevestigd gevoel moet gekenmerkt worden; waar derhalve hij niet het eigenaardige woord kiest voor de zaak, welke hij wil uitdrukken, die zich bij voorkeur van het woord geestdrift bedient. ‘Ter verdediging van den vaderlandschen grond snelde de bloem van onze jeugd te wapen. Dáár staan zij, de edele jongelingen, op de uiterste voorposten van onze grenzen, op de eenzame bolwerken van onze vestingen, lange nachten wakende in sneeuw en koude. Is het geestdrift, die hen dáár zal sterken? Neen, niet deze, maar beter dan deze; hetzelfde, dat hen sterkte, toen zij huis en ouders en geliefde oefeningen verlieten; het gevoel, dat zij hunn' pligt, den heiligen pligt jegens het vaderland betrachten. Zij veinzen geene geestdrift, die hen niet bezielt, maar zij oefenen deugd, hun van jongs af aan eigen geworden. Want ook de ouders oefenen gelijke deugd. Vraagt het aan hen, wier zonen uittogen, of zij met geestdrift in dit vertrek toestemden. Zij zullen u allen
met, meer of minder van weemoed doordrongen, stem antwoorden: ‘Neen! maar wij gevoelden, dat het pligt was, in dat vertrek te bewilligen.’ (Bl. 20.) Eene eerste beperking derhalve, welke het woord in juistheid van spreken en zuiverheid van taal, naar de meening van den Heer van lennep, schijnt te moeten ontvangen, is ontleend uit het ongenoegzame en eenigzins onbepaalde van deszelfs beteekenis in gevallen, waar wel gevoel, maar duurzaam gevoel, gevoel dat aan pligt en niet alleen
| |
| |
aan verbeelding verbonden is, ons aanzet en vervult. Hier straalt overal door de eigenlijke strekking van het betoog, (welke misschien sommigen bij het aanhooren te ligt ontging) dat onze taal te rijk is aan veel geschiktere benamingen, om het veelvuldig gebruik juist van het woord geestdrift noodzakelijk of wenschelijk te maken. Er loopt door dit alles heen eene fijne berisping, hoezeer vrij van alle scherpte, alsof zij met den voorraad en de hulpmiddelen onzer taal minder bekend zijn, wien het woord geestdrift zoo ras, bij elke gelegenheid, voor den geest speelt. Wenschelijk echter kan hij het gedurig uitspreken van het woord niet achten, omdat men alzoo ook de zaak inroept, of kan doen vooronderstellen, bij gelegenheden, waar deze of niet bestaat, of nadeel zou toebrengen, als zij bestond. Dit is als eene tweede beperking aan te merken: zij betreft minder het woord, en meer regtstreeks de zaak zelve. ‘Het kan zijn, dat in de ure des strijds een oogenblik van geestdrift groote hinderpalen doe te boven komen en de overwinning beslisse. Maar niet tot de ure des strijds alléén bepaalt zich de pligt van den krijgsman. Niet in elken strijd kan hij aanvaller zijn of met geestdrift ten storm ijlen. Niet bij elken aanval of storm wordt zijne geestdrift met geluk bekroond. Spilde niet de Fransche geestdrift vergeefs hare aanvallen op het rustige palstaan der Engelschen bij Waterloo? en was die zelfde geestdrift niet doorgaans den Franschen hinderlijk bij zeeslagen, waar zij, uit ongeduld van zich niet straks lijf aan lijf met den vijand te kunnen meten, rusteloos binnen scheepsboord woelen en zich onderling de dienst belemmeren.’ (Bl. 19.) Het volgende uit de pen van een', die zelf Dichter is, verdient alle opmerking: ‘Er kan echter ook door den Dichter van het woord misbruik gemaakt worden, vooral wanneer hij, te veel toegevende aan het oude denkbeeld van goddelijke
aanblazing, zich overdrevene voorstellingen van de tot dichten noodzakelijke geestdrift vormt, meerdere geestdrift veinst, dan hij werkelijk gevoelt of noodig heeft, en zich als op de lenden slaat, om tot die hoogere geestdrift te geraken. Misschien heeft juist het woord zelf die verkeerde zucht bij niet weinigen versterkt. Zij is inderdaad verkeerd, daar zij den Dichter of tot gemaaktheid voert, of welligt nog tot iets ergers, zoo hij slagen mogt, om, door het overdrijven zijner natuurlijke geestdrift, zich al
| |
| |
meer en meer op te winden.’ (Bl. 11.) Eindelijk vinden wij, als eene derde beperking tot het gebruik van het woord, wanneer het geheel uit gemaaktheid voortvloeit, uit overdrijving, uit zucht om met aangezet gevoel te dweepen. Tegen dit laatste misbruik verheft zich de Heer van lennep met kracht, ons schilderende, hoe dit overdrijven herkomstig is uit de Fransche omwenteling, ook tot ons oversloeg, en menig bespottelijk tooneel aanregtte. Doch het zou ons onmogelijk zijn, zonder de kleur en levendigheid aan het oorspronkelijke geheel te benemen, dien invloed anders dan door een uittreksel te doen kennen. Allergelukkigst scheen ons daarvan de volgende proeve: ‘Om deze werking van vreemden invloed op onze denkbeelden en uitdrukkingen voor u, MM. HH.! meer aanschouwelijk te maken, met bepaalde betrekking ook tot het onderwerp door mij behandeld, verzoek ik eerst diegenen uwer, die het zich herinneren kunnen, voor hunne verbeelding terug te roepen het oude gordijn van onzen stads Schouwburg, met den bijënkorf, deszelfs opschrift: ijver, en het onderschrift:
De bijën storten hier het eêlste dat zij lezen,
Om d'ouden stok te voên en d'ouderlooze weezen.
En verzoek nu voorts hun en u allen zich dat voor te stellen, hetwelk wij sedert meer dan dertig jaren kennen, met den Apollo op den zangberg, bewierookt door veelkleurige Muzen en kunsten, en het onderschrift:
Der kunsten god aan 't IJ, met geestdrift aangebeên,
Kroont hier in 't heilig koor verdienste en deugd alléén.
Doet, MM. HH.! bij de vergelijking dezer beide gordijnen, het onderscheid van tijden en denkbeelden zich niet duidelijk opmerken? - en, op welk van beiden zoude wel de echt Hollandsche geest zich het meest vertoonen? Was niet het beeld van nijvere bijën, die edelen honig tot een weldadig einde opzamelen, voor den Hollandschen toeschouwer even aangenaam als bevattelijk? was niet alles daarbij nationaal, eenvoudig en juist? - Ik heb niet voor, de andere vertooning en het nieuwe opschrift te berispen. Zeker was het noch aan den schil- | |
| |
der, noch aan den dichter te wijten, dat de schouwburg niet meer strekken kon
Om d'ouden stok te voên en d'ouderlooze weezen.
Maar ik wil slechts vragen, of der kunsten god (bij de Ouden was dit Mercurius, niet Apollo: slechts de Franschen noemen dezen le dieu des arts), of dat heilig koor, of die geestdrift niet blijkbaar gezamenlijk aan vreemde denkbeelden ontleend zijn; of er niet overdrijving plaats heeft, wanneer men zegt, dat hier, in 't heilig koor, bepaaldelijk hier, verdienste en deugd, en deze alléén, gekroond, en dat aan 't IJ bijzonder der kunsten god met geestdrift aangebeden wordt? en hetgeen ik voorts inzonderheid wil doen opmerken is de beziging van dit woord geestdrift in plaats van het oude ijver des vroegeren gordijns, dat toen voor den verstandigen genoeg uitdrukte, maar dat, ten tijde der vervaardiging van het nieuwe voorhangsel, voor den algemeenen geest niet sterk genoeg was; want zeker is het, dat de dichter in zijn tweeregelig bijschrift den geest van dien tijd volmaakt heeft uitgedrukt.’ (Bl. 9.) - Wij hebben aldus de voornaamste gezigtpunten aangewezen, die ons troffen; verdeeld en gerangschikt, wat in het stukje zelf in één geheel, treffend door rijkheid en bevalligheid, is zamengevoegd en ineengeweven. Het kan echter zijn, dat de bearbeiding zelve, het gedurig afwisselen van toestemming en wederlegging, de toon van scherts, waarop dweepers met geestdrift worden aangesproken, en gedwongen rekenschap te geven van hunne leus; het kan zijn, dat dit alles, voor een gemengd gehoor, aanleiding gaf tot eenige misvatting. Doch het is naauwelijks te begrijpen, hoe sommigen, niet ongewoon aan letterkundige beschouwingen, en bekend met het verschil tusschen woordenzifterij en het fijnere criticisme der taal, zoo ver konden mistasten,
dat hun de Heer van lennep voorkwam als verdediger van zekere laauwheid, of van eene koude, wijsgeerige pligtbetrachting, alleen omdat hij nu en dan het woord rede in tegenstelling brengt met het opgehemelde geestdrift. Vooral was dit niet te wachten van hen, die hem hoorden, en talrijke bijeenkomsten geboeid zagen door zijne levendige schildering, zijnen lossen, afgewisselden toon, ernstig waar noodig, verheven zonder ophef, en daarbij vooral die hooge wellevendheid in spreektrant bewonderden,
| |
| |
welken de Engelschen (men vergunne ons deze opmerking) in hunne taal zoo eigenaardig uitdrukken door gentlemanlike speaking. Kan het zijn, dat onze taal, of liever dat hare beoefenaars nog niet op die hoogte staan, van die letterkundige juistheid in het gebruik van woorden te waarderen, waarop vreemden zulken hoogen prijs stellen, die bij hen geroemd wordt als de volkomenheid, de laatste tooi, door beschaving aangebragt? Wij kunnen het ter naauwernood gelooven; en echter is het eene zonderlinge plompheid van oordeel, als een letterkundige zich geene bedenkingen tegen een woord kan veroorloven, zonder dadelijk geacht te worden dat woord uit de taal geheel te willen verbannen. Hoeveel juist spreken toebrengt tot juist denken, behoeven wij toch zekerlijk niet te herinneren. Doch wij mogen doen opmerken, dat inzonderheid grootspraak, overdrevene loftuiting, en alwat naar opgeblazenheid zweemt, niet zelden, en meer dan men gelooft, voortkomen uit armoede van denkbeelden en onmagt in de behandeling zijner taal. Het is daarom, dat wij dit stuk niet anders kunnen beschouwen, dan als een fraai voortbrengsel van wijsgeerig letterkundigen arbeid.
|
|